Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Slavische talen

betekenis & definitie

zijn een belangrijk criterium voor de onderscheiding der Slavische volken. Zij behoren tot de Indogermaanse talen en wel tot de zgn. satemtalen.

Thans bestaan er de volgende Slavische talen, die op grond van onderlinge verwantschap in 3 groepen worden verdeeld:de Oostslavische talen (Grootrussisch of kortweg Russisch, Oekrains of Kleinrussisch en Witrussisch), de Westslavische talen (Tsjechisch, Slowaaks, Pools, Kasjoebisch, Hoogsorbisch en Laagsorbisch) en de Zuidslavische talen (Sloweens, Servokroatisch, Macedonisch en Bulgaars).

Het naast verwant zijn de Baltische talen. Gewoonlijk neemt men aan dat het Baltoslavisch dialect na de Indogermaanse periode nog heeft voortbestaan als een samenhangende eenheid. In de tijd toen het Slavisch zich splitste, werkten in de taal enige duidelijk constateerbare tendenzen: de neiging om alle lettergrepen een stijgende sonoriteit te geven (waardoor de lettergrepen open werden) en de neiging tot consonantmouillering. De oorspronkelijk bestaande nasale klinkers zijn — behalve in het Pools, het Kasjoebisch en het uitgestorven Polabisch — tot zuivere klinkers geworden. De Slaven schrijven hun eigen taal sinds de 9de eeuw (zie Cyrillus en Methodius). Toen vormde hun taal nog een betrekkelijke eenheid.

Weldra verschenen echter in de verschillende gebieden varianten van deze schrijftaal (zie Kerkslavisch). In de loop der eeuwen hebben zich dialecten tot literaire talen ontwikkeld; het Slowaaks is in de 19de eeuw gestabiliseerd, de Macedonische schrijftaal dateert zelfs eerst van na Wereldoorlog II.

Grondleggers van de Slavische taalwetenschap zijn geweest Jos. Dobrowsky (1753-1829), P. J. Safařík (1795-1861) en Aleksander C. Wostokow (1781-1864). De moderne slavistiek werd gegrondvest door F.

Miklosich. Belangrijke slavisten zijn o.a. geweest J. I. N. Baudouin de Courtenay en de Nederlander N. van Wijk.

Lit.: V. Vondrák, Vergl. Slavische grammatik (Göttingen 1924-’28); A. Meillet, Le slave commun (Paris 1934); N. van Wijk, Les langues slaves, De l’unité à la pluralité (Paris 1937); A. Vaillant, Gramm. comparée des langues slaves I (Lyon-Paris 1950).

Woordenboeken: F. Miklosich, Etym. Wörterbuch der slavischen Sprachen (Wien 1886); E. Berneker, Slaw. etym. Wörterbuch (I 1924; II 1913 e.v., onvolt.); R. Trautmann, Baltisch-Slav.

Wörterb. (1923). Tijdschriften: Archiv f. Slavische Philologie (Berlin 1876-1929); Zeitschr. f. slav. Philologie (Heidelberg sed. 1925; Leipzig sed. 1950); zie ook lit. bij het art. Slaven.

< >