(Gr. Homeros), de dichter aan wie de Grieken zeer vroeg (reeds vóór de klassieke tijd) vrij algemeen een aantal heldendichten* hebben toegeschreven, waarvan de meeste verloren zijn.
De voornaamste, Ilias en Odyssea, zijn de oudste bewaarde voortbrengselen der Griekse letterkunde en behoren tot de belangrijkste monumenten der wereldliteratuur.Over tijd en persoon van Homerus is bijna niets met zekerheid te zeggen. Wat dienaangaande in verschillende geschriften uit de keizertijd wordt medegedeeld, reikt wel is waar terug tot een veel vroegere periode, maar bevat niets individueels en is niet geschiedkundig betrouwbaar. Homerus is daar het type van de in armoe levende, zwervende zanger (rhapsode), een voorstelling die uiterst onwaarschijnlijk wordt gemaakt door het aristocratisch karakter der hem toegeschreven poëzie. Dat hij blind zou zijn geweest is al evenzeer strijdig met de scherpe opmerkingsgave die men daar kan bewonderen. Bekend is, dat zeven steden de eer opeisten, Homerus’ bakermat te zijn geweest; het onderzoek wijst uit dat alleen Smyrna en het naburige eiland Chios goede redenen laten gelden : op Chios was er in historische tijd een geslacht van Homeriden (Homeristen) dat beweerde, van Homerus af te stammen, en dat de Homerische gedichten voordroeg, terwijl er te Smyrna een aan Homerus gewijde eredienst bestond. Dit schijnt er op te wijzen dat deze een uit genoemd gebied afkomstig Ionisch dichter is geweest.
De tijd waarin hij heeft geleefd, kan alleen bepaald worden op grond van de ouderdom die men aan de bewaarde gedichten, Ilias en Odyssea, toeschrijft. Over het algemeen maakt de Odyssea wel de indruk, iets jonger te zijn dan de Ilias. Daar nu het werk van Hesiodus* (ca 700 v. Chr.) het bestaan en de verbreiding van de Homerische poëzie vooronderstelt, neemt men thans veelal aan dat de Ilias omstreeks het jaar 800 v. Chr. is ontstaan, en de Odyssea één à twee generaties later, een datering die steun vindt in de door Herodotus* uitgesproken mening, dat Homerus niet meer dan 400 jaar vóór hem had geleefd.
De aan Homerus toegeschreven heldendichten behandelen voor het grootste deel onderwerpen uit de Trojaanse sagenkring (z Trojaanse oorlog), d.w.z. dat complex van heldensagen die samenhangen met een krijgstocht, door de Grieken (in deze gedichten Achaeërs genoemd) ondernomen tegen Troja (Troje, ook Ilion genaamd), een in de N.W.-hoek van Klein-Azië gesitueerde stad. Als datum voor deze gebeurtenis is door Alexandrijnse geleerden later uit allerlei chronologische combinaties het jaar 1180 v. Chr. afgeleid.
De Ilias (d.i. het „Trojaanse” gedicht) behandelt niet, zoals de titel eigenlijk zou doen denken, deze krijgstocht in zijn geheel; zelfs wordt de uitkomst, de val der stad, er niet in verhaald. Het onderwerp is een korte episode (51 dagen) uit de belegering, en wel, zoals de dichter duidelijk te verstaan geeft, uit de tijd kort vóór het veroveren der vesting. Aanleiding tot de tocht is de schaking van Helena*, de wonderschone vrouw van Menelaos, koning van Sparta. Zij is geroofd door Paris* (= Alexandros), een zoon van de oude koning van Troje, Priamos. Onder het bevel van Menelaos’ broeder, Agamemnon, koning van Mykene, die als een soort opperkoning schijnt op te treden, verenigen de Achaeërs een machtige vloot, steken over naar Klein-Azië, en slaan het beleg vóór Troje om Paris te dwingen Helena terug te geven. De in de Ilias verhaalde episode is de toorn van Achilles.
In het kamp der Achaeërs is pest uitgebroken. De waarzegger verklaart deze als een wraak van Apollo, omdat Agamemnon geweigerd heeft, aan de priester Chryses diens dochter, die hem uit de buit van een naburige stad was toegewezen, terug te geven, hoewel de vader een hoge losprijs bood. Om Apollo te verzoenen besluiten de Achaeërs op voorstel van Achilles, Chryseïs aan de vader terug te geven, waarop Agamemnon zich schadeloos stelt door aan Achilles het meisje Briseïs, af te nemen. Achilles, de dapperste der Griekse aanvoerders, maar jong en onstuimig, is door deze handelwijze zo diep gekrenkt, dat hij weigert nog verder aan de strijd deel te nemen. Door de afzijdigheid van Achilles gerakende Achaeërs in moeilijkheden; zelfs scheelt het weinig of de Trojanen slagen er in, met de hulp van Zeus, die Achilles zijn wraak gunt, en onder aanvoering van de edele Hektor, Priamos’ oudste zoon, de vloot in brand te steken. Dit gevaar brengt Achilles er toe, aan zijn vriend Patroklos zijn eigen wapenrusting te lenen, opdat hij met Achilles’ manschappen de opdringende Trojanen zou terugdrijven.
Verder mag hij zich echter met de strijd niet inlaten. Patroklos slaagt, maar houdt zich niet aan Achilles’ vermaning en wordt door Hektor gedood. Smart en woede doen nu Achilles zijn wrok tegen Agamemnon vergeten. Hij neemt opnieuw deel aan de strijd en verslaat Hektor. Nadat men van op de muren der stad de vreselijke wraak heeft kunnen zien die Achilles op de gevelde vijand uitoefent, waagt Priamos zich in het Griekse kamp om het lijk van zijn zoon terug te kopen. Met de beschrijving der lijkplechtigheden eindigt de Ilias.
Over de voorgeschiedenis van de oorlog, de gebeurtenissen vóór en na de in de Ilias verhaalde, de terugkeer der overwinnaars naar hun haardsteden handelden verschillende lange heldendichten (z cyclische dichters) die lange tijd eveneens aan Homerus werden toegeschreven. Ze zijn ons slechts door schaarse fragmenten en antieke samenvattingen bekend. In de Ilias zelf zijn om de voornaamste handeling talrijke episoden gegroepeerd.
De Odyssea verhaalt de terugkeer van Odysseus* (= Latijn: Ulysses), koning van Ithaka, een der helden uit de tocht tegen Troje. Twintig jaren is hij van huis geweest, want de dichter laat het beleg van Troje tien jaar duren, en even lang zwerft Odysseus rond. Zijn zoon Telemachos, die hij als klein kind heeft achtergelaten, is thans volwassen. Bijna niemand gelooft nog dat Odysseus ooit zal terugkeren. Van de nabijgelegen eilanden en van Ithaka zelf komen dagelijks een aantal jonge edelen bij de trouwe gade Penelope* aandringen op een nieuwe echt, en deze moet allerlei uitvluchten en listen zoeken om hun aandrang in te tomen (o.m. die van het weefstuk dat ze ’s nachts weer ontrafelt). Telemachos, daartoe aangezet door Athena, gaat op reis om inlichtingen in te winnen aangaande zijn vader.
Deze vertoeft sinds jaren op een eiland ver in de Oceaan, bij de nimf Kalypso, die hem tot echtgenoot begeert, maar hem nu, op een bevel van Zeus, op een vlot laat wegzeilen. Hij lijdt schipbreuk, en spoelt aan op ’t eiland der gelukzalige Phaiaken, die hem gastvrij onthalen. Aan het hof van hun koning vertelt Odysseus van zijn avontuurlijke zwerftocht, en hij wordt op diens bevel, rijkbeladen met geschenken, op één nacht veilig teruggevoerd naar Ithaka. Daar vindt hij, in de gedaante van een oude bedelaar, een onderkomen bij zijn zwijnenhoeder Eumaios, ontmoet er zijn zoon Telemachos, die juist van zijn tocht is teruggekeerd, en maakt zich aan deze bekend. Zonder zich verder nog door iemand te laten herkennen slaat hij in zijn huis het bedrijf van vrijers en dienstbaren gade, en als hij, na een vergeefse poging van de vrijers om een boog van de afwezig gewaande te spannen, dit wapen in handen krijgt, doodt hij, bijgestaan door Athena en Telemachos, zijn vijanden en verenigt zich weer met zijn gade.
De compositie is vernuftig. Het gedicht omvat slechts het verhaal der laatste veertig dagen die aan de ontknoping voorafgaan. De andere lotgevallen van Odysseus verneemt men uit allerlei ingelaste episoden, vooral doordat de held zelf ze vertelt in de boeken 8-12 (bijv. Kirkè, de Cycloop, Scylla en Charybdis).
Buiten Ilias en Odyssea, en de reeds genoemde cyclische heldendichten, heeft men in de Oudheid nog andere, niet-heroïsche poëzie aan Homerus toegeschreven: Margites (Domkop), een comisch gedicht, zeer oud (vóór de 6de eeuw), waarvan slechts enkele verzen bekend zijn; Batrachomyomachia* (Strijd van kikkers en muizen), een product waarvan de geestigheid daarin bestaat dat in heroïsche verzen en in epische verheven stijl een oorlog dezer diertjes wordt verteld; 33 Hymnen waarvan de vier belangrijkste honderden verzen lang zijn: die aan Apollo, Hermes, Aphrodite, Demeter.
De versmaat dezer heldendichten is de dactylische hexameter*, die trouwens het vers der Griekse epische poëzie is gebleven. De Ilias omvat bijna 16 000, de Odyssea ca 11 000 verzen.
De taal vertoont een merkwaardige mengeling van dialecten (z Hellas, taal), die men lange tijd heeft beschreven als Oud-ionisch met Aeolismen (w.o. de te herstellen digamma*), en waarvan men het ontstaan heeft willen verklaren door aan te nemen, hetzij dat ze afkomstig was uit een gebied waar Ionisch en Aeolisch elkaar hebben beïnvloed (wat te Smyrna het geval kan zijn geweest), hetzij dat de gedichten oorspronkelijk Aeolisch waren, en een transpositie in het Ionisch hebben ondergaan, welke, om metrische redenen, niet mogelijk was zonder dat tal van Aeolische woorden en vormen behouden bleven. In werkelijkheid echter behoren de talrijke niet-Ionische elementen niet alle tot het Aeolisch, maar worden vele er van nog in historische tijd aangetroffen in Arkadië en op Cyprus, in dialecten die vóór de Dorische invallen (12de eeuw v. Chr.) vermoedelijk over grote delen van het continentale Griekenland werden gesproken (Achaeïsch). De waarschijnlijkste verklaring van het composiete karakter der taal van het epos is derhalve te zoeken in de aard van deze poëzie, en in haar historische ontwikkeling. Aan de Homerische gedichten gaat reeds een eeuwenlange poëtische traditie vooraf. Al in de Mykeense tijd zullen er epische gedichten bestaan hebben, in een taal waarvan het Arkado-Cyprisch ons een denkbeeld geeft.
Door traditie blijft dit „Achaeisch” de taal van het epos, ook wanneer later Aeolische en Ionische dichters nieuwe verhalen componeren, al zullen er dan natuurlijk ongewild Aeolische en Ionische elementen binnendringen. Dat niettemin deze taal in de loop van een eeuwenlange ontwikkeling een zo archaïsch uitzicht heeft kunnen behouden, ligt aan de sterk conventionele aard der epische kunst. De dichter moet kunnen improviseren, en beschikt daartoe over een uitgebreid arsenaal van geijkte uitdrukkingen en wendingen die precies een heel of een half vers uitmaken ; en binnen deze woordgroepen is het archaïsme veelal metrisch tegen verjonging beschermd. Ilias en Odyssea zijn in deze geleidelijk tot stand gekomen dichtertaal gesteld, op Ionische bodem, zoals blijkt uit tal van verzen, die voor het verloop van het verhaal belangrijk zijn, en onmiskenbaar het werk zijn van iemand wiens moedertaal Ionisch was.
Van alles wat in oudere tijd aan Homerus werd toegeschreven, hebben de meest gezaghebbende Alexandrijnse philologen (3de en 2de eeuw v. Chr.) alleen de Ilias en de Odyssea als echt Homerisch beschouwd. Sommige critici zijn nog verder gegaan, en hebben, op grond van allerlei tegenstrijdigheden tussen deze twee gedichten, ontkend dat beide aan eenzelfde dichter zouden te danken zijn. De bezwaren van deze „chorizonten” (= splitsers) weerlegde Aristarchus door het aannemen van interpolaties of door gekunstelde interpretatie, en zijn autoriteit was zo groot, dat na hem gans de Oudheid in Homerus de dichter is blijven zien van Ilias en Odyssea, welke opvatting tot op het einde der 18de eeuw de heersende is gebleven.
Pas in de nieuwere tijd is het ontstaan van deze oude heldendichten tot een probleem geworden. De stoot tot het behandelen der zgn. Homerische kwestie is gegeven door Friedrich Aug. Wolf*, met zijn Prolegomena ad Homerum (1795), al staat het vast dat dit werk niet veel meer doet dan samenvatten wat anderen, Wood, d’Ansse de Villoison, en vooral de Abbé d’Aubignac (Conjectures académiques, vóór 1664 geschreven, doch pas 1715 gedrukt) lang vóór Wolf hadden beweerd: noch Ilias, noch Odyssea was als geheel bedoeld, of werk van één dichter: beide waren verzamelingen van verscheidene gedichten, en de samenvoeging was pas lang na het ontstaan geschied door mensen zonder poëtische begaafdheid. Een belangrijke rol werd toegeschreven aan een door Pisistratus* in het leven geroepen redactie-commissie. Immers, welke aanleiding bestond er tot het ontwerpen van zo uitgebreide werken, en hoe konden deze in het geheugen bewaard blijven in een tijd die geen schrift kende ?
Ofschoon de door Wolf aangevoerde argumenten geen steek houden (het schrift is in Griekenland zeker ouder dan de Homerische gedichten, en men kent voorbeelden van ongeletterden die duizenden verzen konden voordragen), heeft zijn werk diepe indruk gemaakt en een stroom van geschriften over Homerus doen ontstaan. De gehele 19de eeuw is, zij het op uiteenlopende wijze, Wolfiaans geweest. De talrijke, in de loop van het onderzoek opgestelde hypothesen kunnen in drie groepen ondergebracht worden: 1. Liederen- (ook agglutinatie-) theorie: een reeks korte, zelfstandige verhalen zou tot één geheel zijn samengevoegd. 2. De kern- (of ontwikkelings-) theorie, er zou een oerIlias (Achilleïs), en een oer-Odyssea zijn geweest, betrekkelijk korte gedichten (omvang ca 1500 verzen). Deze kernen zouden gaandeweg uitgebreid zijn door het opnemen van telkens nieuwe episoden, het uitwerken van (soms reeds aanwezige) motieven.
Zo zou bijv. in onze Ilias het Gezantschap (b. IX) een jonger tussenschuifsel zijn, wat verklaart dat Achilles in b. XVI niets schijnt te weten, althans geen melding maakt van deze door Agamemnon aangewende poging om zich met hem te verzoenen. 3. Compilatietheorie, in het bijzonder voor de Odyssea: deze zou haar ontstaan danken aan de samenvoeging van 3 omvangrijke werken (een Telemachie, de Omzwervingen van Odysseus, de eigenlijke Terugkeer), lichtelijk bewerkt en aangepast door een zgn. diaskeuast. Elk van deze hypothesen heeft bezwaren. De liederen-theorie, opgesteld om oneffenheden, herhalingen, (vermeend of werkelijk) gebrek aan samenhang te verklaren, doet het veel moeilijker probleem rijzen, hoe door eenvoudige aaneenrijging van op zichzelf staande balladen een geheel kan ontstaan dat zo klaarblijkelijk eenheid van conceptie vertoont. De kem-theorie onderscheidt tussen oudere en jongere gedeelten.
Maar de delen die door een analyse der compositie als „jong” worden bestempeld, zouden dan ook inzake beschavingstoestanden, bewapening, taal een jongere phase moeten weerspiegelen, en aan deze eis is zelden of nooit voldaan, zoals de uiteenlopende resultaten der analyse al leren. In het Homerusonderzoek der 20ste eeuw is dan ook een sterke unitarische reactie waar te nemen. Niet alleen is de critiek thans algemeen de mening toegedaan dat het onmogelijk is, in de Ilias oudere en jongere delen te onderscheiden (met uitzondering van heel enkele wel afgetekende stukken als de Catalogus in b. II der Ilias of b. XXIV der Odyssea, maar men is het er over eens dat de eenheid van inspiratie die in beide gedichten waar te nemen is, dat het duidelijke plan en de geraffineerde kunst der compositie tot de conclusie dwingen dat zowel de Odyssea als de Ilias voortbrengselen zijn van een geniaal dichter. Zeker, er zijn tegenstrijdigheden, anachronismen, herhalingen.
Maar deze worden begrijpelijk voor wie rekening houdt met de techniek der epische dichters, en vooral met het karakter dezer „mondelinge” poëzie die bestemd is, niet voor een lezend publiek, maar voor een gehoor. Reeds een korte samenvatting van de Ilias toont dat zij het werk is van een groot kunstenaar. Met welke zekerheid zondert hij, uit het onmetelijke materiaal dat de Trojaanse sage hem bood, het onderwerp af voor zijn gedicht, waar een ander wellicht geen weerstand had kunnen bieden aan de verleiding om heel de veldtocht, of althans de val der stad en de dood van Achilles te verhalen; en met welk een meesterschap wordt niet, in een paar honderd verzen, de expositie voorgedragen? Ook de Odyssea vertoont in haar compositie eenzelfde verfijnde kunst. Het verhaal begint niet met het vertrek uit Troje, wel in de laatste tijd vóór de thuiskomst, bij Kalypso. Het begin der reis, het verhaal der lotgevallen wordt dan op een ander punt ingelegd. Op te merken is ook het sterke contrast, dat zeker bedoeld is, tussen de sprookjesachtige eerste helft, en de boeiende realistische schildering van het bedrijf van een groot grondbezitter in de tweede helft.
Sedert de Oudheid is Homerus te allen tijde bewonderd, niet alleen om zijn verfijnde techniek en de helderheid van zijn voorstelling, maar vooral om de diepe levensechtheid waarmede hij de mens weet te tekenen, personen en menigten schildert, karakters typeert, alle gevoelens en hartstochten laat spreken. De pathetiek van scènes als Hektors afscheid van Andromache, de aangrijpende tederheid van Priamos’ smeekbeden bij Achilles, de frisse onbevangenheid der episode van Nausikaa kennen ternauwernood hun weerga in de wereldliteratuur.
Reeds vroeg is Homerus voor de Grieken de nationale dichter bij uitstek geworden. Verbreid zijn de gedichten door de rhapsoden*, beroepszangers, zoals ze in de Odyssea worden getekend, die ofwel rondzwerven, ofwel aan een of andere vorstelijke woning verbonden zijn. Reeds vóór de klassieke tijd waren Ilias en Odyssea ingevoerd in het onderwijs, en Plato noemt de dichter terecht de opvoeder van Hellas. In hoeverre de rhapsoden met geschreven teksten hebben gewerkt, en in hoeverre in oudere tijd de tekst heeft kunnen verwilderen, is moeilijk uit te maken. In Egypte zijn fragmenten van antieke Homerus-uitgaven met sterk aangelengde tekst te voorschijn gekomen. Onze middeleeuwse handschriften gaan echter alle terug op geleerde uitgaven der Alexandrijnse philologen; een er van, dat te Venetië berust, bevat een schat van gegevens over de critische werkzaamheid van deze school.
Terwijl in de Byzantijnse wereld omvangrijke commentaren werden voortgebracht, was in West-Europa Homerus in de middeleeuwen geheel vergeten. Alleen een kort Latijns uittreksel, de zgn. Homerus Latinus werd in de scholen gelezen. Een gedeeltelijke Latijnse vertaling werd in de 14de eeuw voor Petrarca gemaakt. De editio princeps van de Griekse tekst is bezorgd door een Griek, Dimitrios Chalkondylas, en in 1488 te Florence gedrukt.
PROF. DR E. A. LEEMANS
Bibl.
Uitgaven: Grote critische uitgave der Ilias van T. W. Allen (Oxford 1931); voor de Odyssea ontbreekt deze nog; talrijke tekstuitgaven met korte critische commentaar van beide gedichten bijv. T. W. Allen (Oxford 1902, vaak herdrukt) ;J. van Leeuwen en M.
Mendesda Costa (Leiden 1887, vaak herdrukt); een editie met korte exegetische commentaar van v. Leeuwen alleen (Leiden 1912V.); deze edities van v. Leeuwen gaan uit van onjuiste beginselen betreffende de tekstvorm. W. B. Stanford schreef een gecommentarieerde editie der Odyssea in 1947-48 (London). De Hymnen zijn met commentaar uitgegeven door Allen, Halliday en Sikes (Oxford 1936).
Vertalingen: Nederlandse zijn er van ’sGravenweert (1818) en Vosmaer (1878-88), beide verouderd. Goed leesbaar, hoewel slordig, zijn die van A. W. Timmerman (Amsterdam 1931-34, herdrukt); nauwkeuriger, maar minder vlot, de Odysseevertaling van P. C. Boutens (Haarlem 1937; zijn Ilias-vertaling is onvoltooid gebleven, zal dl VII van Boutens’ Verzamelde Werken vormen).
Goede keuze van uittreksels door prof. dr W. E. J. Kuiper (Haarlem 1949). In de Coll. des Univ. de France zijn met Franse vertaling uitgegeven door P. Mazon de Ilias, 4 dln (Paris 1937-’38), door V. Bérard de Odyssee, 3 dln (1924, herdr. 1933-35).
Studies: Het aantal boeken is legio. Goede bibliografieën in de edities van Mazon en Bérard. Wij vermelden nog in het bijzonder: P. Cauer, Grundfragen der Homerkritik (3de uitg. München 1921 v.); G. M.
Bowra, Tradition and Design in the Iliad (Oxford 1930); E. Drerup, Homerische Poetik I, Das Homerproblem in der Gegenwart (Würzburg 1921); R. von Scheliha, Patroklos (Basel 1943); E. Howald, Der Dichter der Ilias (Zürich 1946); Rhys Carpenter, Folk-Tale, Fiction and Saga in the Homeric Epics (Berkeley 1946); G. Finsler, Homer in der Neuzeit: von Dante bis Goethe (1912); Paul Mazon, Introd. à llliade (1942); M. A. H.
L. H. v. d. Valk, Textual Criticism of the Odyssey (Leiden 1949). Pop.-wetensch.inl. A. Severyns, Homère, 3 deeltjes (Bruxelles 1946 v.); F. Robert, Homère (Paris 1950).