Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GESLACHT

betekenis & definitie

(1) of sexe. In deze betekenis gebruikt, duidt het woord geslacht aan, dat men mannelijke en vrouwelijke dieren kan onderscheiden. Er is een aantal dieren bekend, waarbij hetzelfde individu zowel mannelijk als vrouwelijk is; zulke dieren noemt men hermaphrodieten, in tegenstelling met gonochoristen of dieren van gescheiden geslacht.

Bij de dieren van gescheiden geslacht zijn de mannetjes verschillend van de wijfjes ten gevolge van hun primaire geslachtskenmerken (de bouw van de geslachtsorganen en eventueel van de copulatieorganen). Bovendien kunnen mannetje en wijfje door secundaire geslachtskenmerken van elkaar verschillen (z dimorfie, I, zoölogisch). Voorbeelden van deze laatste zijn de manen van de mannelijke leeuw, het gewei van de meeste herten, de sporen en de staart van de hanen en andere hoenderachtige vogels, het verschil in kleur tussen de twee sexen, zoals dat bij vele vogels en vlinders voorkomt, enz.Gonochorisme komt zeer algemeen in het dierenrijk voor. Hermaphroditisme is in verschillende groepen verspreid (z geslachtsorganen, I, dierkunde). Er zij nog op gewezen, dat bij normaal gonochoristische soorten als afwijking hermaphrodiete individuen kunnen optreden. In dit geval spreekt men van gynandromorphen, wanneer gelijktijdig mannelijke en vrouwelijke geslachtsproducten worden geproduceerd, maar van intersexen, wanneer zulke individuen eerst een mannelijk en dan een vrouwelijk karakter hebben of omgekeerd.

Aan deze intersexen is in de laatste tijd veel aandacht besteed. Als voorbeelden noemen wij de transitorische intersexualiteit bij de kikvors en de physiologische intersexualiteit van Bonellia. Bij de kikvors heeft de geslachtsklier aanvankelijk het karakter van een eierstok (ovarium). Bij de vrouwtjes blijft dit karakter onveranderd, bij de mannetjes echter verandert dit aanvankelijke ovarium in een mannelijke geslachtsklier (testis). Merkwaardig is, dat, afhankelijk van het ras, deze verandering zeer vroeg (vóór de metamorphose) of zeer laat (bij geslachtsrijpe kikvorsen) kan plaats vinden.

Bij de ringworm Bonellia (z dimorfie, I, zoölogisch) bestaat een groot verschil tussen mannetje en vrouwtje. De larve, die zich vasthecht aan de slurf van een volwassen vrouwtje, blijft zeer klein en wordt tot een mannetje.

Wordt het jonge mannetje echter tijdig van de slurf verwijderd, dan ontstaat een intersexe, een overwegend vrouwelijk dier. Heeft het verblijf op de slurf langer geduurd, dan komt het vrouwelijk karakter minder tot ontwikkeling. Het blijkt dus, dat stoffen, die de larven uit de slurf van het volwassen vrouwtje opneemt, de ongedifferentieerde larve dwingen een mannelijk karakter aan te nemen; de vrijblijvende larve, die deze stoffen niet ontvangt, wordt tot vrouwtje.

PROF. DR J. E. W.

IHLE

Lit.: J. Meisenheimer, Geschlecht und Geschlechter im Tierreich. I. Die natürlichen Beziehimgen (Jena 1921); II.

Die allgemeinen Probleme (Jena 1930); G. Krediet, Zoogdier-intersexualiteit (1942); G. J. van Oordt, Geslachtsverandering bij gewervelde dieren (1942); M. J.

Sirks, Het geslacht. Uitingen en oorzaken (1946). De laatstgenoemde drie werken verschenen in Noorduyn’s wetenschappelijke reeks.

(2, taalkunde), de gebruikelijke vertaling van het Latijnse genus, is de term waarmee men aangeeft, dat groepen van zelfstandige naamwoorden zelf of in begeleidende woorden dezelfde vormkenmerken hebben. De termen waarmee de geslachten in de Indo-europese talen tot nu toe meestal benoemd worden, gaan in eerste aanleg terug op de Griek Protagoras (485-415 v. Chr.), die de mens als maat van alle dingen beschouwde. Hij onderscheidt: arren, mannelijk, thêlu, vrouwelijk en ta skeuê, de dingen, welke geslachten formeel gekenmerkt werden door de lidwoorden ho, hé en to. Aristoteles (384-322 v.

Chr.) nam de eerste twee termen over, maar verving de derde door to metaxu, er tussen in. In de tijd van Aristarchos (gest. 145 v. Chr.), voegde men aan deze genera twee nieuwe toe: koinon; het woord is, overeenkomstig de sexe, nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk, ho, hé anthropos, „mens”) en epikoinon; namen van in sexe verschillende wezens, die maar één grammaticaal genus hadden: ho aëtos, mannelijke en vrouwelijke adelaar. Deze vijf termen gebruikt ook Dionysius Thrax (ca 100 v.

Chr.).

De Latijnse grammatici namen al deze termen slaafs over, aanvankelijk als virile, muliebre, neutrum, later als masculinum, femininum, neutrum, commune, promiscuum of epicoenum. Via de scholastici, humanisten en reformatoren, voor wie Donatus en Priscianus (4de eeuw) de autoriteiten waren, belandden deze termen bij de grammatici van de Europese talen en in de tegenwoordige schoolgrammatica’s. Uit de keuze van de termen mannelijk en vrouwelijk blijkt reeds, dat men verband zocht tussen het grammaticale geslacht (genus) en het natuurlijke (sexus), hoewel er onder de Griekse filosofen ook verscheidene waren (o.a. Aristoteles en Dionysius Thrax), die het genus in de eerste plaats als iets formeels beschouwden, dat vooral uitkwam in de met het genus overeenkomende verbuiging (congruentie) van de bij het zelfstandige naamwoord behorende woorden. De tegenstelling tussen de morphologische en de sexuele theorie heeft bij de pogingen tot verklaring van de genera in de Indo-europese talen tot ver in de 19de eeuw een belangrijke rol gespeeld.

Volgens Jakob Grimm, wiens invloed lang nawerkte, was het genus van de nomina op het natuurlijke geslacht gebaseerd. De menselijke fantasie zou in de dingen iets mannelijks, vrouwelijks of sexueel-onrijps gezien hebben. Het natuurlijke geslacht zou door de Werking van de verbeelding op voorwerps- en begripsnamen overgebracht zijn. Het vroegere, grotere, vastere, snellere, actieve, beweeglijke en verwekkende zou als mannelijk opgevat zijn, terwijl het latere, kleinere, zwakkere, lijdende, ontvangende als vrouwelijk en het voortgebrachte, gemaakte, stoffelijke, onontwikkelde en levenloze als onzijdig geïnterpreteerd zou zijn.

K. Brugmann en andere „Junggrammatiker” verwierpen Grimm’s personificatietheorie en zochten het ontstaan van de genera uit de woordvormen te verklaren. Volgens Brugmann noemde oorspronkelijk een aantal met het suffix -a- en -iê gevormde nomina vrouwelijke wezens. Daardoor werden deze suffixen op de duur als kenmerkend voor het vrouwelijke gevoeld en zijn later alle nomina met dit suffix als vrouwelijk geïnterpreteerd. In tegenstelling hiermee zijn daarna de nomina met het stamsuffix -o- als masculina opgevat; oorspronkelijk zou de o indifferent ten opzichte van de sexe geweest zijn. De bijvoeglijke naamwoorden zouden in vorm aan de nomina geassimileerd zijn.

Voordat Brugmann zijn genustheorie opstelde was het genusvraagstuk echter al in een ander licht verschenen, door het onderzoek van niet-Indo-europese talen. W. H. J.

Bleek, de grondlegger van de bantoeïstiek, ging in 1851 van het Hottentots en de Bantoetalen uit. Terecht stelt hij voorop, dat genus beter met klasse dan met geslacht vertaald kan worden, welke laatste term verwarring met sexe veroorzaakt. Hij komt tot de conclusie, dat de nominale klassen in de door hem behandelde talen onderscheiden worden door affixen van pronominale aard, die eerst een eigen betekenis hadden en later tot zuiver classificerende elementen afgesleten zijn. Secundair is door reïnterpretatie van bepaalde affixen die toevallig vaak bij de namen van mannelijke en vrouwelijke wezens voorkwamen, in het Hottentots een groepering naar de sexe ontstaan.

Deze opvattingen toepassend op de Indoeuropese talen, concludeert hij, dat daar oorspronkelijk vele klassen bestaan hebben, die later tot twee, nl. mannelijk en vrouwelijk samengesmolten zijn, terwijl het onzijdige een jongere vorming zijn zou. Bleek’s theorieën werden nader uitgewerkt door volkerenpsychologen, ethnologen en linguïsten, die waarderingsverschillen en het religieus-sociale element in de classificatie van de nomina bij primitieve volkeren naar voren brachten. In Australië vindt men ook totemistische groeperingen, waarbij de vorm van de dingen de doorslag schijnt te geven. Zo kwamen er verscheidene classificatiesystemen van de nomina aan het licht.

De Josselin de Jong zoekt de oorsprong van de Indo-europese groepering in het waarderingsverschil tussen „levend” en „levenloos”, of actief-transitief en passief-intransitief. Zo zouden twee klassen ontstaan zijn, uit de eerste waarvan het femininum, door lagere waardering, losgeraakt zou zijn, zodat er daarna een masculinum, femininum en neutrum bestond. Hoewel er bezwaren tegen deze hypothese gemaakt kunnen worden, houden verscheidene geleerden het toch voor zeer waarschijnlijk, dat de Indo-europese drieheid (masc., fem., neutr.) door het samengroeien van oorspronkelijk meer klassen is ontstaan en dat de associatie van het genus met de mannelijke en vrouwelijke sexe niet oorspronkelijk is. Gevallen als dat, waarin één genus voor twee sexen gebruikt wordt, en dat, waarin genus en sexe met elkaar in strijd zijn, wijzen daar al op.

Ze kunnen overblijfselen van een oudere classificatie zijn. Dat een classificatie in de loop der eeuwen gewijzigd worden kan, blijkt duidelijk uit de geschiedenis van de Indo-europese talen. In de Romaanse, Keltische, Baltische en Albanese talen en dialecten is bijv. het neutrum verloren gegaan of sterk gereduceerd.

Ook in het Nederlands hebben de oorspronkelijke genera zich niet gehandhaafd. Door een conservatieve schrijftaal hebben ze echter nog lang een kunstmatig leven geleid. In de moderne Nederlandse omgangstaal onderscheidt men duidelijk een klasse met het lidwoord de en een met het lidwoord het. De onderverdeling van de de-woorden levert voor het taalbewustzijn echter moeilijkheden op, zoals blijkt bij de voornaamwoordelijke aanduiding. Namen van mannelijke wezens vervangt men door hij, die van vrouwelijke door zij, juist zoals deze wezens zelf zouden worden aangeduid.

Bij de vervanging van de andere de-woorden door hij en zij heerst geen eensgezindheid.

In de laatste tijd is weer een discussie over het wezen van het grammaticale geslacht begonnen. Volgens Paardekooper kan men niet van een classificatie van nomina, maar moet men van een classificatie van de betekenissen van nomina spreken (begripsclassificatie). Bovendien ontkent hij, dat de voornaamwoorden een geslacht hebben en beschouwt hij deze slechts als genusindicatoren. Simons daarentegen houdt staande, dat de voornaamwoorden wel degelijk een genusonderscheid kennen en hij baseert zijn beschouwingen juist op de verschillen in de voornaamwoordelijke aanduiding.

Volgens hem is genus niets anders dan een psychisch verschijnsel, louter onbewuste gevoelswaarde, geen betekeniselement. Hij maakt onderscheid tussen de naam en de zaak van het genus. De zaak van het genus kan zich uiterlijk openbaren door verschillen in de woord vorm (hij, zij, het) en innerlijk in de -woordinhoud (de onbewuste gevoelswaarde). Elk van de drie woordvormen (hij, zij, het) kan ontelbare ontleende betekenissen hebben (hij kan kachel, stoel, doos enz. betekenen); daarnaast hebben ze alle drie éénzelfde eigen betekenis, nl. de zelfstandigheid, en stuk voor stuk een eigen gevoelswaarde.

Juist deze gevoelswaarde is het genus. Simons betoogt ten slotte, en hij is niet de enige, dat nomina in semantisch opzicht geen genus hebben, omdat er in de betekenis van het nomen geen plaats voor het algemeenheidsgevoel van het genus is. Hoewel het nomen geen genusgevoel inhoudt, kan dit wel aanwezig zijn op het ogenblik, dat de spreker het nomen gebruikt. In dat geval wordt het genusgevoel uitgedrukt door een vormpje buiten het nomen.

DR B. VAN DEN BERG

Lit.: J. P. B. de Josselin de Jong, De waardeeringsonderscheiding van ,,levend” en ,,levenloos” in het Indogermaansch vergeleken met hetzelfde verschijnsel in enkele Algonkin-talen (1913); G. Royen, Die nominalen Klassifikationssysterne in den Sprachen der Erde, Anthropos 1929; Ph.

J. Simons, Nederl. spelling, geslachten verbuiging (1932) ; J. Wils, De nominale Massificatie in de Afrikaanse negertalen (1935); G. Meinhof, Die Entstehung des grammat.

Geschlechtes (Zs. f. Eingeborenensprachen XXVII); J. de Leeuwe, De onderscheiding van „levend” en „levenloos” in de zgn. primitieve talen (Med. Ts. voor Psychologie en haar grensgebieden, 1946); P. C.

Paardekooper, Wat is genus? (Nieuwe Taalgids, 1946); Ph. J. Simons, Naam en Zaak (Nieuwe Taalgids, 1947) ; Idem, Is er een nominale Massificatie? (Nieuwe Taalgids, 1948) .