Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bloedgroep

betekenis & definitie

De indeling van de individuen van het menselijk geslacht in bloedgroepen berust op de eigenschappen der rode bloedlichaampjes. Rode bloedlichaampjes van bepaalde mensen kunnen nl. door toevoeging van bloedwei (bloedserum) van andere mensen tot samenklontering (agglutinatie) worden gebracht.

Bij deze agglutinatie spelen twee factoren een rol, nl. het agglutinogeen, dat aan de rode bloedlichaampjes gebonden is, en het agglutinine dat in het bloedserum voorkomt.Wanneer het agglutinogeen samen wordt gebracht met het agglutinine volgt er agglutinatie. Onder het microscoop ziet men de cellen spoedig samenklonteren. De samenklontering is ten slotte ook met het blote oog duidelijk te zien. Met het proces van de agglutinatie gaat onder bepaalde omstandigheden een tweede verschijnsel gepaard: de haemolyse, d.w.z. het vrijkomen van de rode bloedkleurstof uit de cellen. Agglutinatie en haemolyse zijn voor de practijk van de bloedtransfusie zeer belangrijk. De bloedgroep waartoe iemand behoort, wordt bepaald door de agglutinogenen, welke zich in zijn rode bloedlichaampjes bevinden. Sommige agglutinines welke tegen deze agglutinogenen gericht zijn komen normaal bij de mens in het bloed voor, andere worden alleen in bijzondere omstandigheden opgewekt en gevormd (soms bij mens èn dier, soms alleen bij dieren).

De wet van Landsteiner zegt dat normaliter in het bloed van een bepaald individu geen agglutinines voorkomen, die gericht zijn tegen de agglutinogenen van de rode bloedlichaampjes van dit individu. Landsteiner (1900) en zijn medewerkers Decastello en Stürli (1902) hebben 4 groepen aangegeven, waarop de practijk van de bloedtransfusie is opgebouwd. Er zijn 2 agglutinogenen A en B en 2 agglutinines a (= anti A) en β (= anti B). Daarmee worden de 4 bloedgroepen geformeerd.

Bloedgroep Agglutinogeen in de cellen Agglutinine in het serum

0 (nul) geen a en β

A A β

B B a

AB A en B geen

Op het gebied der nomenclatuur is veel verwarring geweest, doch in 1928 is door de Hygiënische Commissie van de Volkenbond bovenstaande benaming als internationaal geldend, aangenomen.

Bij het bepalen van de bloedgroep gaat men uit van bekende zgn. testsera die het a- of β-agglutinine bevatten, en van bekende zgn. test-rode bloedcellen, welke het agglutinogeen A of B bevatten; deze worden dan resp. met de onbekende rode bloedlichaampjes of het onbekende serum samengebracht. Uit het al of niet ontstaan van agglutinatie besluit men welke bloedgroep aanwezig is volgens het schema boven.

Bij deze bepalingen is het van belang de werkzaamheid van de testsera te bepalen. Dit wordt gedaan door na te gaan in welke verdunning met deze sera nog agglutinatie kan worden verkregen. De uiterste grens van de verdunning heet de agglutinatie-titer van het serum (bijv. 1:64). Behalve deze klassieke bloedgroepen kent men heden nog andere.

I. Von Dungern en Hirszfeld hebben in 1911 de bloedgroep A kunnen splitsen in twee subgroepen, A1 en A2 met de agglutinines a1 en a2. De subgroepen zijn echter voor de practijk van weinig belang. Zij geven somtijds aanleiding tot fouten in de bloedgroepbepaling. Het zeer zeldzaam voorkomende a2 agglutinine is in staat ook O bloedlichaampjes te agglutineren, en kan aldus moeilijkheden bij de bloedtransfusie veroorzaken.

II. Landsteiner en Levine (1928) hebben nog twee andere agglutinogenen, de factoren M en N in de rode bloedlichaampjes aangetoond, welke onafhankelijk zijn van het ABO-systeem; iemand kan behoren tot de groep M of N of MN. De agglutinines ontbreken bij de mens en kunnen alleen bij dieren door inspuiten van mensenbloed worden opgewekt. Voor de practijk van de bloedtransfusie hebben deze factoren geen betekenis.

III. Van bijzonder belang is de Rhesusfactor (Rh) waaronder men een complex van agglutinogenen (ontbrekend)

Wordt een bloedvat geheel doorgesneden dan gaat er in de regel minder bloed verloren dan bij een overlangse verwonding, daar de wond in het laatste geval vaak blijft gapen ten gevolge van dezelfde kringspiercontractie, die in het eerste geval de afsluiting der einden bewerkstelligt. Bij etterende wonden kan de thrombus, die tijdelijk een bloeding verhinderde, gaan verweken in plaats van vast te worden, waardoor dan een nabloeding ontstaat.

Een grote bloeding brengt het leven in gevaar indien er plotseling meer dan ⅓ van het totale bloedvolumen verloren gaat. Bij herhaalde, kleinere bloedingen wordt een veel groter verlies nog verdragen, vooral door jonge mensen. Het organisme tracht na een bloeding zo spoedig mogelijk het bloedvolumen op peil te brengen, door het overblijvende bloed met weefselvocht te verdunnen. terwijl de milt zich samentrekt en daardoor een hoeveelheid rode bloedlichaampjes in de circulatie brengt (zie bloedsomloop). Het verdunde bloed moet sneller circuleren dan het normale bloed om aan de zuurstofbehoefte van het lichaam te kunnen voldoen. Aan het hart worden dus na een grote bloeding zware eisen gesteld. Na de bloeding worden in het beenmerg in versterkte mate nieuwe bloedlichaampjes gevormd, zodat de samenstelling van het bloed geleidelijk wordt hersteld. Bij herhaalde kleine bloedingen wordt het leven niet zozeer bedreigd door vermindering van het bloedvolumen (onvoldoende vulling van het vaatstelsel) maar het beenmerg kan uitgeput raken, tekort krijgen aan ijzer en andere bouwstoffen, zodat een anaemie ontstaat, die zich zonder geneeskundige behandeling moeilijk herstelt.

Enkele veel voorkomende bloedingen verdienen een afzonderlijke bespreking.

Als min of meer zuiver bloed wordt opgehoest, spreekt men van een bloedspuwing, haemoptoë of haemoptysis (van αίμα = bloed en πτύσις = spuwen). De hoeveelheid bloed kan gering zijn, bijv. enkele fluimen, maar ook zeer groot, een liter of meer. Indien er slechts enkele streepjes bloed zijn gemengd bij slijmig, etterig of slijmig-etterig sputum is de naam bloedspuwing eigenlijk minder toepasselijk, maar een scherpe afbakening van het begrip stuit op bezwaren. Meestal is het onmiddellijk duidelijk dat het bloed afkomstig is uit de ademhalingsorganen, doordat het naar buiten komt met hoesten, helderrood (zuurstofrijk) is en schuimend (gemengd met lucht) en doordat er na de bloeding nog dagen lang sputum wordt opgegeven, dat min of meer bloedig is. Maar soms loopt het bloed zo maar uit de mond (zonder hoesten) en ook de andere kenmerken van de haemoptoë kunnen ontbreken. Bloed uit de luchtwegen kan worden ingeslikt en later met braken te voorschijn komen; het is dan meestal donkerbruin gekleurd. Anderzijds komt het bij grote neus- of maagbloedingen wel eens tot aspiratie van bloed in de luchtwegen, welke een hoestprikkel opwekt, zodat het nu en dan verre van gemakkelijk is, vast te stellen waar het bloed vandaan komt.

Voor de leek wekt het opgeven van bloed onmiddellijk en bijna uitsluitend de gedachte aan longtuberculose. Inderdaad is longtuberculose een belangrijke oorzaak voor bloedspuwingen, maar er zijn vele andere mogelijkheden, waarvan hier slechts enige der voornaamste kunnen worden genoemd. Zo geven chronische aandoeningen van de luchtpijptakken, die tot verwijding en veranderingen van de wand dezer takken hebben geleid (bronchiëctasieën) soms aanleiding tot grote longbloedingen, hetgeen reeds in de kinderjaren kan voorkomen. Acute en chronische ontstekingen van de luchtpijp en haar takken (tracheobronchitis) gaan somwijlen gepaard met het opgeven van bloedig sputum. Andere oorzaken van bloed opgeven zijn gezwellen (goed- of kwaadaardige) van de luchtpijptakken en van de long, longabsces, longontsteking (waarbij zelden een grote bloeding voorkomt), longinfarcten (d.z. afwijkingen veroorzaakt door de verstopping van een longslagadertak door een embolus), verwonding van de long na een ongeval, stuwing van het bloed in de longen bij hartziekten, aanvreting van de ademhalingsorganen door een aneurysma van de aorta. Het opgeven van bloed is derhalve een verschijnsel dat altijd aanleiding moet zijn tot een nauwkeurig geneeskundig onderzoek, waarbij dikwijls van specialistische methoden gebruik zal moeten worden gemaakt om de oorzaak op te sporen (Röntgenonderzoek van de longen, bronchoscopie, bronchografie, bacteriologisch sputumonderzoek).

Bij de longtuberculose is een bloedspuwing voor de patiënt een der meest alarmerende verschijnselen. Zij komt echter bij zeer verschillende vormen van deze ziekte voor en de betekenis van de tuberculeuze longbloeding is dan ook niet steeds dezelfde. Betrekkelijk onschuldig zijn vaak de bloedingen ten gevolge van chronische, inactieve processen, die tot sterke schrompeling van bepaalde longgedeelten hebben geleid. Veel ernstiger zijn bloedingen uit een tuberculeuze caverne of holte (zie tuberculose), welke ontstaan doordat het ziekteproces een bloedvat heeft aangevreten. Zeer zelden is zulk een cavernebloeding zo groot, dat de patiënt stikt in het bloed; meestal is de bloeding betrekkelijk gering, bijv. een kopje vol, maar soms wordt er uren of dagen achtereen bloed opgegeven. Toch is het bloedverlies zelden belangrijk genoeg om een ernstige anaemie te veroorzaken.

Van groter betekenis is het gevaar dat dit met tuberkelbacillen besmette bloed in andere delen van de long wordt geaspireerd, waardoor het proces zich kan uitbreiden. Een enkele keer is de bloedspuwing het allereerste verschijnsel van longtuberculose; men spreekt dan van een initiële haemoptoë. Merkwaardig is, dat longbloedingen bij mannelijke tuberculoselijders veel vaker voorkomen dan bij vrouwen.

De behandeling van een longbloeding is uiteraard geheel afhankelijk van de oorzaak en de ernst van de bloeding. Bij grote bloedingen zal men in het algemeen de patiënt zodanig in bed zetten, dat hij gemakkelijk kan hoesten; een zittende of half-zittende houding is hiertoe meestal het geschiktst. Omdat de volledige verwijdering van het bloed uit de ademhalingsorganen zo belangrijk is, zal men de hoestprikkel in de regel niet onderdrukken, deze een enkele maal zelfs bevorderen. Hardnekkige tuberculeuze longbloedingen zijn soms te bedwingen door de aanlegging van een pneumothorax .



Bloedingen uit het maagdarmkanaal
leiden vaak tot een groot bloedverlies. De voornaamste oorzaak zijn zweren in de maag of in de twaalfvingerige darm (ulcus ventriculi of duodeni, zie maagziekten). Dikwijls komt het hierbij tot braken van bloed: haematemesis. Gewoonlijk blijft het bloed enige tijd in de maag alvorens het wordt uitgebraakt; de bloedkleurstof is dan door het zoutzuur uit het maagsap aangetast, waardoor het bloed een donkerbruine kleur heeft gekregen. Indien het bloed echter onmiddellijk nadat het uit de vaten treedt wordt uitgebraakt, heeft het zijn rode kleur behouden. Bloedbraken kan verder het gevolg zijn van het barsten van een uitgezette ader (varix) in de slokdarm; zulke uitzettingen ontwikkelen zich als de bloedstroom door de lever is belemmerd, bijv. bij levercirrhose (zie lever en Banti). Verder komt het o.a. voor bij kanker van de maag (carcinoma ventriculi).

Ontstaat er een grote bloeding in maag of darm, dan wordt dit bloed — voor zover het niet wordt uitgebraakt — meegevoerd met de peristaltiek door het darmkanaal. Gedeeltelijk wordt het hier verteerd, maar vaak veroorzaakt het een prikkel, waardoor de darm zich snel ledigt, zodat een groot gedeelte weldra door de anus wordt ontlast. Deze ontlasting gelijkt dan enigszins op teer; zij is brijachtig van consistentie (soms dun vloeibaar), pikzwart, glinsterend en kleeft sterk aan de ondersteek. Men noemt dit melaena of teerontlasting. Ook melaena is meestal het gevolg van een zweer in maag of twaalfvingerige darm. Het verschijnsel kan echter ook vele andere oorzaken hebben. Wanneer rood bloed per anum wordt ontlast, is dit meestal afkomstig uit de laagste delen van het darmkanaal, vnl. de dikke darm; de veelvuldigste oorzaak van rood bloed bij de ontlasting zijn aambeien; andere oorzaken zijn ontstekingen en gezwellen van de dikke darm.

Dezelfde ziekteprocessen, die grote maagdarmbloedingen kunnen teweegbrengen, veroorzaken dikwijls slechts zeer kleine bloedingen in het darmkanaal. De ontlasting bevat dan heel weinig bloed of, juister, slechts kleine resten van bloed dat grotendeels is verteerd en afgebroken. Met het blote oog ziet men daar niets van; door chemische reacties of spectroscopisch kan het echter worden aangetoond. Men zegt dan, dat de ontlasting occult bloed bevat.

Maagdarmbloedingen nemen soms zulk een omvang aan, dat zij het leven bedreigen. Menigmaal leiden zij tot bewustzijnsverlies. Komt de bloeding minder plotseling, dan zijn bleekheid, duizeligheid, hartkloppingen en gevoel van grote vermoeidheid vaak de eerste verschijnselen. Deze symptomen van een acute bloeding zijn een gevolg van het verminderde bloedvolumen; de vitale organen (zenuwstelsel, hart, nieren) worden nog zo goed mogelijk van bloed voorzien, maar de circulatie en bloedvulling in huid en spieren nemen sterk af. In verticale stand krijgen ook de hersenen te weinig bloed, vandaar het flauwvallen; zodra de patiënt plat of met het hoofd omlaag ligt verbetert dit. De hoeveelheid bloed, die door het hart wordt voortgestuwd, is kort na een grote bloeding, ondanks de snelle hartslag, te klein.

Later, als het bloedvolumen met weefselvocht is aangevuld en het bloed daardoor verdund is, verplaatst het hart meer bloed dan in normale omstandigheden. Ter bevordering van de aanvulling van het bloedvolumen met weefselvocht — dat vnl. uit water en keukenzout bestaat — wordt de uitscheiding van water en zout door de nieren zo sterk mogelijk beperkt; de zoutuitscheiding door de nieren neemt pas weer toe als de bloedverdunning maximaal is.

De behandeling van grote maagdarmbloedingen bestaat in de eerste plaats uit volstrekte rust. De patiënt wordt plat neergelegd; als bij ernstig bloedverlies het bewustzijn verloren gaat, verhoogt men het voeteneinde van het bed, zodat het hoofd laag komt te liggen. Meestal verbetert de toestand dan geleidelijk, doch als dit niet in voldoende mate geschiedt, zal men een bloedtransfusie overwegen. Ook de inspuiting van een 0,9 pct keukenzoutoplossing (in een ader of onder de huid) heeft in dit stadium een gunstige werking op de bloedsomloop. Is het onmiddellijke levensgevaar bezworen, dan doet zich de vraag voor of en zo ja, welk voedsel de patiënt zal gebruiken. Deze vraag moet steeds individueel worden beantwoord.

In het algemeen kan slechts worden gezegd, dat voedselgebruik geen zin heeft zolang wordt gebraakt, dat een dagenlange onthouding van voedsel — die vroeger zo vaak werd toegepast — echter bijna nooit nodig is en slechts tot verzwakking leidt, zodat men er tegenwoordig meestal naar streeft op voorzichtige wijze zo spoedig mogelijk een dieet op te bouwen, dat volwaardig is, doch maag en darm zo weinig mogelijk belast. Bij doelmatige behandeling is een dodelijke afloop zelfs van grote maagdarmbloedingen een uitzondering. Bij herhaalde bloedingen wordt nu veel gebruik gemaakt van bloedtransfusies.

Een normale bloeding wordt veroorzaakt door de maandelijkse afstoting van het baarmoederslijmvlies bij de niet zwangere vrouw gedurende de jaren harer vruchtbaarheid (menstruatie, zie maandstonden). Een abnormaal sterke menstruele bloeding heet menorrhagie, een baarmoederbloeding, die niet van menstruele aard is, heet metrorrhagie.

Als er bloed wordt verloren met de urine, spreekt men van haematurie. Dit bloed kan afkomstig zijn uit de nieren, de nierbekkens, de ureters, de blaas of de urethra (zie verder bloed, bloeders, bloedstelping, bloedvlekkenziekte, haematoom, haemorrhagische diathese, haemophilie, hersenbloeding, neusbloeding, schedelbloeding).

DR H. J. VIERSMA

< >