is het vrijkomen van bloedkleurstof (haemoglobine) uit de rode bloedlichaampjes. Vindt de haemolyse plaats in de bloedvaten, dan komt de bloedkleurstof in het plasma; het bloed wordt dan doorzichtig en lakkleurig.
Het haemoglobine wordt omgezet in bilirubine. Wanneer deze laatste stof in grote hoeveelheden in het bloed voorkomt ontstaat geelzucht* (haemolytische icterus). De haemolyse kan zo sterk zijn, dat de omzetting in bilirubine onvoldoende is en er haemoglobine in het plasma blijft (haemoglobinaemie). Stijgt het gehalte aan haemoglobine in het plasma boven 135 mg/pct, dan wordt deze stof in de urine uitgescheiden (haemoglobinurie*). Daar veel rode bloedlichaampjes bij de haemolyse te gronde gaan ontstaat er steeds een min of meer ernstige bloedarmoede (anaemie*). De dood kan intreden door zuurstofgebrek, wanneer een onvoldoende aantal rode bloedlichaampjes over is om zuurstof op te nemen en te vervoeren (z bloed) en door nierbeschadiging ten gevolge van de haemoglobinurie.Er zijn vele oorzaken voor haemolyse. Tussen de rode bloedlichaampjes en hun omgeving bestaat in het lichaam een osmotisch evenwicht (z osmose). De rode bloedlichaampjes hebben een semipermeabele wand. Vermindert de osmotische druk van de omgeving, die normaal gelijk is aan die van een 0,9 pct keukenzoutoplossing (isotonische oplossing), dan zwellen de rode bloedlichaampjes; ten slotte barst de membraan en haemoglobine komt vrij. Dit proces voltrekt zich in een keukenzoutoplossing van 0,45 pct of lager (hypotonische oplossing). Vandaar dat men, indien om één of andere reden vocht door de aderen moet worden toegediend, steeds gebruik maakt van isotonische oplossingen. Er bestaat ook een ziekte, de aangeboren haemolytische icterus, waarbij de rode bloedlichaampjes een geringere weerstand tegen hypotonische zoutoplossingen bezitten.
Door inwerking van verschillende stoffen: aether, chloroform, slangengif e.a. wordt de membraan van de rode bloedlichaampjes opgelost, zodat het bloed haemolyseert. De resistentie van de membraan vermindert door verwarming, hetgeen de haemolyse verklaart, die zich soms voordoet na uitgebreide verbrandingen.
Wordt een bloedtransfusie van een niet passende bloedgroep* gegeven, dan kunnen de ingebrachte rode bloedlichaampjes haemolyseren door de aanwezigheid van een haemolysine in het bloed van de ontvanger (z immuniteit). Rhesus-antagonisme (z bloedgroep) bij de ouders kan haemolyse bij de pasgeborene veroorzaken.
Sommige mensen hebben aanvallen van haemolyse, die worden opgewekt door koude. Bij anderen ontstaat haemolyse gedurende de slaap (nachtelijke haemoglobinurie), bij weer anderen na zware inspanning. Bij bepaalde bloedziekten, bijv. pernicieuze anaemie*,is niet alleen de bloedaanmaak verminderd maar ook de bloedafbraak, door haemolyse, versterkt. Er zijn dus vele oorzaken voor haemolyse en het mechanisme is telkens weer anders; nu eens ligt er een abnormale structuur der rode bloedlichaampjes aan ten grondslag, dan weer een afwijking in het bloedplasma (z ook haemoglobinurie).
HAEMOLYSINES
zijn stoffen, die rode bloedlichaampjes doen uiteenvallen en oplossen en die hetzij van bacteriële oorsprong (streptococci, staphylococci enz.), hetzij van immunologische aard zijn. Voor vele vergiften, die eveneens rode bloedlichaampjes (erythrocyten) tot oplossing kunnen brengen (saponine, phenylhydrazine, arseenwaterstof, promine, slangengif enz., enz.) wordt de naam haemolysine niet gebruikt.
In het bloed van de mens komen voor de zgn. iso-haemolysines, die gericht zijn tegen rode bloedlichaampjes van andere bloedgroepen (z bloedgroep). Spuit men een dier bloed in van een andere diersoort, dan ontwikkelen zich bij het eerste dier antistoffen*, die de vreemde erythrocyten doen oplossen. Deze haemolysines hebben de eigenschappen van een amboceptor*, d.w.z. zij zijn specifiek gericht tegen de ingespoten bloedlichaampjes, die als antigeen* werkten; antigeen en amboceptor binden bij hun vereniging complement* en is er geen complement, dan blijft de haemolyse achterwege. Van dit feit maakt men gebruik om vast te stellen of er complement aanwezig is, in het bijzonder of het complement reeds door een ander systeem van amboceptor en antigeen is gebonden (z complementbindingsreactie).
DR H. J. VIERSMA