Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LEVER

betekenis & definitie

hepar

(1, geneeskunde) is het grootste orgaan van het menselijke organisme en van de meeste dieren. De lever van een gezond, volwassen mens weegt 1,5 à 1,7 kg, d.i. ca 1/40 van het lichaamsgewicht. Zij is een klier van het spijsverteringskanaal en scheidt daarin de gal af. Maar bovendien is zij een belangrijk stofwisselingsorgaan, dat onmisbaar is voor het leven. Neemt men bij een dier de lever weg, dan volgt er een vlot herstel en gedurende 3-8 uur lijkt het dier normaal. Dan ontstaat er een spierzwakte, die samengaat met een daling van het bloedsuikergehalte (hypoglycaemie) en die door de inspuiting van glucose kan worden opgeheven. Door het bloedsuikergehalte op een normaal peil te houden kan men evenwel niet verhinderen, dat zich binnen 18-24 uur een dodelijke ontsporing van allerlei stofwisselingsprocessen ontwikkelt.

De lever ligt in het rechter bovendeel van de buik (hypochondrium dexter) onmiddellijk onder het middenrif, waaraan zij door bindweefsel is bevestigd. Verder is zij door enkele stevige banden met het middenrif en de voorste buikwand verbonden. De vorm van de lever wordt voor een groot deel bepaald door de druk der haar omringende organen. Aan voor-, boven- en achterkant is de lever bol, terwijl haar ondervlakte iets is uitgehold. De voorvlakte en ondervlakte ontmoeten elkaar in een vrij scherpe rand, die normaliter niet of nauwelijks onder de ribbenboog uitkomt; de ondervlakte en de achtervlakte maken een veel stompere hoek met elkaar, zodat de vorm van het orgaan iets gelijkt op een wig. De lever bedekt een deel van de dikke darm (flexura hepatica coli), een deel van de twaalfvingerige darm en van de maag en het bovenste deel van de rechter nier. Men onderscheidt een grote rechter en een kleine linker leverkwab, welker afgrenzing op de ondervlakte van de lever als een in voor-achterwaartse richting lopende groeve zichtbaar is. Iets meer naar rechts en evenwijdig daaraan loopt een tweede groeve; in het voorste gedeelte daarvan ligt de galblaas. Genoemde groeven zijn in het midden door een dwarse groeve verbonden; op deze plaats dringen de-grote bloedvaten (poortader en leverslagader), zenuwen en lymphevaten het orgaan binnen en treden de galgangen (ductus hepaticï) er uit. Men noemt deze plaats de leverpoort (porta hepatis); daaraan heeft de grote ader, die het bloed uit maag, darmen, alvleesklier en milt naar de lever voert, haar naam te danken: vena portae of poortader. Het achterste deel van de rechter groeve ligt tegen de onderste holle ader (vena cava inferior) aan, die het bloed uit de onderste lichaamshelft terugvoert naar de rechter hartboezem; vlak bij de plaats, waar deze ader het middenrif doorboort, monden er de leveraderen (venae hepaticae) in uit, die het bloed uit de lever afvoeren.

Het gladde leveroppervlak is bekleed met een bindweefselkapsel, de kapsel van Glisson, waaruit zeer fijne bindweefselschotjes het orgaan binnendringen, zodat dit in kleine kwabjes wordt verdeeld, die met het blote oog nog juist zijn waar te nemen, doch veel beter door microscopisch onderzoek. De leverkwabjes zijn opgebouwd uit min of meer straalsgewijs verlopende celstrengen, de zgn. leverbalkjes, die omringd worden door bloedcapillairen, terwijl de levercellen in deze balkjes de fijne galcapillairen omsluiten. De balkjesstructuur van de leverkwabjes is meestal zeer duidelijk bij het onderzoek van de lever na de dood; in stukjes leverweefsel, die verkregen worden door leverpunctie (z biopsie) ziet men echter geen balkjes, maar veeleer een mozaïekstructuur. Waarschijnlijk is een belangrijke vermindering van de hoeveelheid leverglycogeen nodig om de opbouw der kwabjes uit strengen zichtbaar te maken. De galcapillairen verenigen zich tot grotere galgangen, die in het bindweefsel, dat de leverkwabjes scheidt, verlopen en uitmonden in de grote intrahepatische of hepatale gal wegen; ten slotte verlaat de gal de lever door de ductus hepaticus. Hiervan takt zich zijdelings de korte ductus cysticus af, die de verbinding vormt met de galblaas. Voorbij de afsplitsing van de d. cysticus heet de galgang ductus choledochus; deze mondt uit in de twaalfvingerige darm ter plaatse van een kleine verhevenheid, de papilla Vateri, waar ook de uitvoergang van de alvleesklier eindigt.

In het bindweefsel, dat de leverkwabjes scheidt vertakken zich tevens de poortader en de leverslagader, die bloed toevoeren naar het haarvatennet, dat de levercellen omringt. Het poortaderbloed is afkomstig uit maag, darm, alvleesklier en milt; het is arm aan zuurstof, maar brengt o.a. geresorbeerde voedselbestanddelen naar de lever, die ze aldus kan verwerken. De leverslagader voorziet het orgaan van zuurstofrijk bloed. Er stroomt langs de poortader 6 à 7 maal zoveel bloed als langs de leverslagader. In de leverkwabjes stroomt het bloed van de omtrek naar het centrum, waar de bloedcapillairen uitmonden in de venae centrales, welke samenvloeien tot de bovengenoemde venae hepaticae.

De levercellen, waarin de verrichtingen van het orgaan tot stand komen, zijn onregelmatig veelhoekige cellen, met 1 en soms met 2 kernen. Het korrelige protoplasma dezer cellen bevat water, eiwit, vet en glycogeen in wisselende mate, afhankelijk van de voedingstoestand, van de digestie-phase en van de momentele functie der cellen. Evenals dit met tal van andere lichamelijke functies (temperatuursregeling, nierfunctie, activiteit van het centrale zenuwstelsel e.a.) het geval is, verloopt de functie der levercellen in een bepaald rhythme, dat elke 24 uur terugkeert en waarbij de opstapeling van glycogeen het sterkst is als de galvorming minimaal is.

De het langst bekende, zij het misschien niet de voornaamste functie der lever is de vorming en afscheiding van gal. De verrichtingen van de lever ten dienste van het gehele organisme zijn samen te vatten als het geschikt maken van stoffen, die in de darm zijn opgenomen, voor de verbranding en voor de opbouw van lichaamssubstantie, het opstapelen en naar de behoefte van het lichaam weer afgeven dezer stoffen en de ontgifting van schadelijke stoffen, die via het maagdarmkanaal of op andere wijze het lichaam zijn binnengekomen.

In 1848 ontdekte Claude Bernard de belangrijke taak van de lever in de koolhydraatstofwisseling. De splitsingsproducten der koolhydraten, die in de darm ontstaan en met de poortader de lever bereiken, worden daar vastgelegd in de vorm van glycogeen, het dierlijke zetmeel, een meervoudige suiker met een hoog moleculair gewicht. Deze opstapeling van glycogeen verhindert, dat het suikergehalte van het bloed, in aansluiting aan een koolhydraatrijke maaltijd, te sterk stijgt. Behalve uit glucose, galactose en laevulose maakt de lever ook glycogeen uit het melkzuur, dat bij de spierwerking vrijkomt, uit glycerine en uit sommige aminozuren. Uit de glycogeenvoorraad wordt glucose afgestaan aan het bloed, wanneer het glucosegehalte van het bloed door verbruik van suiker in het lichaam (bijv. bij arbeid) dreigt te dalen. Zowel de opstapeling van glycogeen als de afgifte van glucose staan onder de invloed van verschillende hormonen (insuline, adrenaline, thyroxine, bijnierschors- hypofysevoorkwabhormonen).

Ook in de eiwitstofwisseling vervult de lever een belangrijke taak. Zij is de voornaamste productieplaats van serumalbumine en van fibrinogeen (z bloed). Alleen de lever is in staat de aminozuren te desamineren en om te zetten in ureum, het voornaamste afbraakproduct van de eiwitstofwisseling, dat door de nieren wordt uitgescheiden.

Voor de vetstofwisseling is in de eerste plaats de gal van betekenis, die de vetten in het darmkanaal emulgeert, zodat zij door de spijsverteringsenzymen kunnen worden gesplitst. Bovendien wordt de resorptie der vetzuren door de galzure zouten bevorderd. De vetzuren vormen met glycerine in het darmslijmvlies weer vetten, terwijl — naar wij sinds enkele jaren weten — een deel van de vetten als zodanig, in de vorm van heel kleine vetbolletjes, door de darm wordt opgenomen. Dit vet bereikt grotendeels de lever niet, daar het langs chylusvaten en ductus thoracicus naar de bloedbaan wordt vervoerd. De gezonde lever is geen belangrijke opslagplaats voor vet, maar in allerlei ziekelijke omstandigheden wordt het vetgehalte van de lever zeer hoog; deze pathologische vetstapeling wordt tegengegaan door choline en lipocaic [z alvleesklier). Een bepaalde phase in de afbraak der vetzuren, nl. de vorming der zgn. ketonlichamen (aceton, diaceetzuur, 𝛽-oxyboterzuur) kan alleen in de lever geschieden. Deze ketonlichamen worden dan verder in hoofdzaak verbrand in de spieren en in de nieren. Allerlei vitamines worden opgeslagen in de lever. Vitamine A maakt zij uit het carotine, dat met de voeding wordt opgenomen.

Voor de bloedstolling heeft de lever betekenis, doordat zij fibrinogeen maakt en — met behulp van vitamine K — tevens prothrombine. Ook heparine ontstaat waarschijnlijk, althans ten dele, in de lever (z bloed).

De ontgiftigingsfunctie van de lever wordt op verschillende wijzen uitgeoefend. Sommige alkaloïden (nicotine, strychnine) worden in de lever afgebroken evenals barbituurzuurverbindingen. Vele stoffen worden minder schadelijk gemaakt door binding aan glucuronzuur, zwavelzuur of benzoëzuur (bijv. morphine, phenol, hippuurzuur). Weer andere stoften worden door de lever geoxydeerd, gereduceerd of geacetyleerd en daardoor voor een groot deel van hun giftigheid beroofd. Zware metalen worden in de lever vastgelegd en geleidelijk uitgescheiden met de gal.

Dat een orgaan, waarin zoveel chemische processen zich afspelen, in de warmteproductie van het lichaam een grote rol speelt, laat zich gemakkelijk begrijpen.

Deze beknopte en onvolledige opsomming der leverfuncties toont wel hoe belangrijk dit orgaan voor de stofwisseling is. Juist deze veelheid van functies levert eigenaardige moeilijkheden op indien men wil nagaan of de lever haar taak naar behoren verricht. Want de ervaring heeft geleerd, dat deze functies vaak niet tegelijk en meestal in ongelijke mate zijn gestoord, zodat soms een groot aantal functieproeven nodig is voor een goede oriëntatie. Hier komt nog bij, dat de lever een grote reservecapaciteit bezit, zodat er belangrijke anatomische veranderingen kunnen bestaan zonder dat deze zich weerspiegelen in aantoonbare functiestoornissen.

DR H. J. VIERSMA.

< >