Ascese, afkomstig van een Grieksch woord, beteekent elke oefening, dienende om heerschappij te verkrijgen over iets; daarom gaf men dien naam aan de onthouding der Grieksche kampvechters, die zich daardoor de noodige kracht, vaardigheid en volharding wilden verwerven, en vooral gaf men dien, bepaaldelijk in de middeleeuwen, aan de beoefening der deugd, dat wil zeggen aan de beoefening van datgene, hetwelk onze zedelijke volkomenheid bevordert.
Dat woord beteekent, sedert de 2de eeuw onzer jaartelling, in de Christelijke kerk, de vrijwillige onthouding van de deelneming aan alle aardsche goederen en vermaken, gepaard met bepaalde handelingen, die tot beteugeling van zondige neigingen en begeerlijkheden moeten dienen. Die ascese, ook de hoogere deugd genaamd, was in de 3de eeuw de moeder van het kluizenaarsleven, waaruit zich de kloosterorden van den lateren tijd ontwikkelden. Het leven der monniken is de ascese in haren vasten vorm. De wetenschap der ascese, namelijk de leer van ’t geen de mensch doen en laten moet om den hoogsten trap van deugd en zedelijkheid te bereiken, draagt den naam van ascetiek. De methode der ascese of hare beoefening heeft men niet ten onregte de zedelijke gymnastiek genoemd. De zedeleer maakt den mensch bekend met de eischen der zedewet, — de ascetiek zoekt hem den weg aan te wijzen, om aan die eischen te voldoen. Met betrekking tot hare bronnen is de ascetiek eene wijsgeerige of eene leerstellige, dat is, zij kan zich grondvesten op de uitspraken der rede, en ook op die van een of ander gezag, bijvoorbeeld van den Bijbel of van de Kerk. Er bestaat dus eene Bijbelsche, eene R. Katholieke ascetiek enz. — Men verdeelt voorts de ascese in eene algemeene en bijzondere. De eerste is mogelijk en noodzakelijk voor alle menschen, en de laatste komt overeen met de eigenaardige gesteldheid van afzonderlijke personen, met hun aard en inborst, met de rigting, waarin zij door aanleg, opvoeding of omstandigheden worden bewogen, en met den trap van beschaving, waarop zij zich bevinden. Tot de meest natuurlijke en doelmatige soorten der ascese behooren : 1° godsdienstige en zedelijke overdenkingen, bepaaldelijk over God, de deugd, zich zelven, de natuur, de geschiedenis, onze lotgevallen en den dood, — 2° het gebed of eene openbaring van het gevoel der grootheid en weldadigheid van God, en der geringheid en afhankelijkheid van den mensch, — 3° het lezen van geschriften van zedekundigen inhoud , — 4° de gemeenschappelijke Godsvereering in de kerk en in huis, —
5° het ontvangen der sacramenten, vooral van doop en avondmaal, — 6° afzondering, zooals men die vooral bij de kluizenaars opmerkt, — 7° vrijwillige oefeningen der zelfverloochening, bestaande in onthouding van het genot der wereld en in kastijding des ligchaams, zelfs in verminking en in blinde gehoorzaamheid, — 8° eigenaardige handelingen, welke dienen moeten om het godsdienstig leven op te wekken, zooals het dragen van gedenkcedels, het aanschouwen van beelden, het doen van bedevaarten enz.
Volgens de leer van den Indischen Brama bestaat de godsdienstigheid in de vernietiging en opheffing der ondermaansche beperktheid en wordt die vernietiging het krachtigst bevorderd door een bespiegelend leven, door onthouding en boete. Met moet zich onthouden van voedsel (vasten) en van het gezellige leven (afzondering). De boete bestaat in eene gedurige pijniging des ligchaams en in moeijelijke togten naar gewijde plaatsen aan de Ganges. De van ouds beroemde gymnosophisten leven in eenzaamheid, vergenoegen zich met plantenvoedsel, onthouden zich van het huwelijk en van allen sterken drank, en zelfs wasschen en kammen zij zich niet, omdat zij uitsluitend op reinheid des geestes gesteld zijn. Er bestaat in Indië eene secte, die ketens voortsleept, welke aan de gevoeligste deelen des ligchaams zijn vastgehecht, en de vreeselijke zelfkastijdingen der Fakirs zijn algemeen bekend. Er zijn onder deze, die jaren achtereen de armen boven het hoofd houden, — andere laten zich aan een haak, in het vleesch geslagen, boven het vuur hangen, en zelfs zijn er, die vele uren gaans ver over den grond rollen, om eene heilige plaats te bereiken. Sommige gaan zelfs zoover, dat zij zich op hooge feestdagen in de Ganges werpen, wanneer zij er eene krokodil zien opduiken, of zich onder de raderen van den wagen van den afgod Jaggernaut laten verpletteren. Diezelfde dweepzucht openbaart er zich in het offeren van kinderen en in het gedrag dier weduwen, die zich met het ligchaam van den echtgenoot laten verbranden. Dat alles behoort er echter tot de uitzonderingen, — de gewone ascetische oefeningen zijn bij de Bramanen het lezen der heilige boeken, het gebed, offeranden, onthouding van sommige spijzen, reinigingen, vasten, goede werken en opvolging van de voorgeschrevene plegtigheden der godsdienst.
Ongeveer hetzelfde vindt men bij de aanhangers der leer van Boeddha in Tibet, Achter-Indië, China en Japan. Ook bij hen is de ascese gelegen in eene bespiegelende levenswijs, die den geest losmaakt van het stof. Onder hen vindt men vele monniken en nonnen, welke aan dergelijke regelen gebonden zijn als die der R. Katholieken.
De leer van Ormuzd, door Hom en Zoroaster verkondigd en door de Perzen, Meders en Bactriërs beleden, wijst een anderen weg. Zij noemt het booze duisternis, en acht het de taak der menschen, alle krachten in te spannen om het rijk des lichts of het rijk van Ormuzd uit te breiden. De werkzaamheid van de godheid des lichts is echter beperkt door die van den geest der duisternis, Ahriman genaamd. Daarom bestaat bij hen de ascese grootendeels in het aanwenden van behoedmiddelen tegen dat beginsel der boosheid. Hiertoe wordt door Zoroaster het gebed, het lezen der gewijde boeken en de vuurdienst aanbevolen.
Volgens Fo-hi en Con-fu-tse (Confucius) zijn reinheid van gemoed en een weldadige levenswandel de grondbeginselen der volmaaktheid. Laatstgenoemde verklaarde, dat het ’s menschen pligt is, het Hoogste wezen te dienen, te vreezen en te gehoorzamen, den naaste als zich zelven lief te hebben, de hartstogten door de rede te beheerschen en niets onredelijks te denken, te spreken of te doen. Volgens hem is de wet des Allerhoogsten in ons hart geprent en moeten wij ons door het licht der rede laten leiden. Om tot hoogere volmaaktheid op te klimmen, behoeft men het ligchaam niet te kastijden, maar men moet zich toeleggen op de betrachting der deugd. Tot de ascetische hulpmiddelen zijner aanhangers behooren het gebed, de offerande en het vieren van godsdienstige feesten.
De oud-Egyptenaren beschouwden het ligchaam als het graf des geestes en zochten de reinheid van dezen te bewaren door zich te onthouden van de vermaken der wereld, door het gebruik van eenvoudig voedsel en door vermijding van zoodanige spijzen, die zij als onrein afkeurden, — voorts door kastijding des vleesches en door nadenken over ’s menschen toestand na den dood. Daarenboven was de veelwijverij den priesteren verboden, terwijl deze verpligt waren, zich op de beoefening der wetenschap toe te leggen.
De wet van Mozes schreef aan de Israëlieten voor, om in de vreeze Gods met een krachtigen wil naar het goede te streven. De ascese, hiertoe verordend, is de beste, die de Oudheid oplevert, al is het ook, dat de talrijke uitwendige plegtigheden en de Goddelijke goedkeuring, door den wetgever aan alle bijzonderheden toegekend, schoon in den toenmaligen volkstoestand hare verklaring vindende, later den invloed van het Mozaïsmus op de zedelijkheid en den vooruitgang niet weinig hebben beperkt. Mozes verordende eenige groote feesten, om de dankbaarheid jegens God, den eerbied voor het Hoogste wezen en de onderlinge liefde bij Abrahams nakomelingen te onderhouden, — de sabbaths- viering, het sabbaths- en jubeljaar, om aan Jehova te gedenken en aan natuurgenooten weldadigheid te bewijzen, — het vasten als eene zelfverloochening, — de besnijdenis als een teeken van den pligt om God alleen te dienen, — en het verbod om sommige spijzen te gebruiken als een blijk, dat de Almagtige reinheid vraagt. Tot de ascetische hulpmiddelen behoorden voorts het gebed, het onderwijs in de synagogen, het dragen van gedenkcedels enz. Ook vindt men bij de Israëlieten voorbeelden van godsdienstige geloften, — vooral van onthouding van sommige spijzen en dranken, van het afsnijden van het haar enz., zooals de Naziréërs. Bepaaldelijk vertoonen zich, met betrekking tot de ascese, de propheten in Israël in een gunstig licht. Wél legden deze zich toe op eenvoudigheid van levenswijs, maar zij waren tevens evenzeer van pijniging des ligchaams als van werkheiligheid verwijderd. Een andere geest bezielde Israël na den tijd der Babylonische ballingschap. Toen werden de uitwendige plegtigheden met stiptheid bepaald, en men beschouwde de volkomene vervulling daarvan als de hoogste deugd. De Pharizéërs zijn de vertegenwoordigers van deze rigting; zij beweerden, dat het beter was offeranden te brengen in den tempel dan zijne ouders te eeren, en zij vermeden allen omgang met zondaren en andersdenkenden, — ja, zij maakten hunne gedenkcedels breed, stonden te bidden op de hoeken der straten, en poogden in het vertoon van weldadigheid en in het geven van tienden de eersten te zijn. Deze rigting was in lateren tijd die van vele regtzinnigkerkelijke Rabbijnen. — Een gestrengascetisch genootschap was dat der Esséërs, die, van den adem der Alexandrijnsch-Perzische wijsbegeerte doordrongen, den geest poogden te reinigen van alle smetten der stof, zoodat zij zich aan het maatschappelijk leven zooveel mogelijk onttrokken, zich met het volstrekt noodzakelijke tot onderhoud des ligchaams vergenoegden en een groot deel van den tijd in vasten en gebeden doorbragten. — Eene dergelijke leer was die der Israëlietische Therapeuten in Egypte, vooral in de nabijheid van Alexandria.
De volksgodsdienst der Grieken — eene smaakvolle en genotzieke natuurvergoding — was minder geschikt om eene gestrenge ascese te eischen, dan om in prachtige tempels schitterende feesten te vieren, die door de verhevenste voortbrengselen der schoone kunsten — der beeldhouw-, schilder-, toon- en dichtkunst — werden verheerlijkt. De goden van Griekenland waren afspiegelingen van het Grieksche volkskarakter, maar geene idealen van zedelijkheid en deugd. De vereering der goden was er dus weinig geschikt, om tot deugd en goede zeden op te wekken. Die godsdienst was de dienst van het schoone, en kon alleen in zoover het goede voortbrengen, als het schoone en goede op het naauwst met elkander verbonden zijn. — Op hoogeren trap stonden de ingewijden in de mysteriën. Deze toch waren bestemd om den mensch door grondige kennis en ernstige overpeinzing op te leiden tot de gemeenschap met God. De ingewijden beschouwden het ligchaam als den kerker des geestes; zij zonderden zich af van de wereld, leefden hoogst eenvoudig en bleven volharden in het waken en bidden. — Ook het Verbond der aanhangers van Pythágoras in Groot-Griekenland (Beneden-Italië) moet als een ascetisch genootschap worden beschouwd. De leden moesten bij hunne toetreding afstand doen van hunne bezittingen, jaren lang een diep stilzwijgen bewaren, zich met eenvoudig voedsel vergenoegen, stipt gehoorzamen aan alle voorschriften van het Verbond en aan hunne overheden, zich toeleggen op het beoefenen der wijsbegeerte — bepaaldelijk op de kennis van het Hoogste wezen, — en een wit linnen kleed dragen als een zinnebeeld van reinheid des geestes. — Minder gestreng was de school van Sócrates, die zich opleiding tot deugd als het hoogste doel des levens voorstelde.
Plato eischte van zijne volgelingen gehoorzaamheid aan de voorschriften der rede en spoorde hen aan tot het beoefenen der wijsbegeerte, der muziek en der gymnastiek. Antísthenes, de stichter der Cynische school, maakte zich schuldig aan overdrijving der leer van Sócrates; hij meende den weg tot deugd te vinden in het afschaffen van alle behoeften des levens, — althans in het voorschrift om zich tot het onmisbare te bepalen. Daarom leefde hij als een bedelaar, sliep onder den blooten hemel en bekreunde zich niet om maatschappelijke vormen. Diógenes van Sinope ging nog verder. Aristóteles daarentegen plaatste zich op veel hooger standpunt; zijne ascese bestaat vooral daarin, dat wij door goede daden onzen aanleg tot deugd moeten ontwikkelen. De ascese van Zeno en van de Stoïcijnen komt in vele opzigten met die van Sócrates overeen. Volgens hen en ook volgens Plotinus en de Nieuw-Platonische wijsgeeren zijn deugd en wetenschap één; zij noemen het ’s menschen bestemming, dat hij zich toelegge op de bepeinzing van het goddelijke, om hierdoor te komen tot gelijkvormigheid aan God. Hiertoe moet hij zich vrijmaken van alle hartstogten, opdat de geest onbelemmerd zijne neiging tot wetenschap en deugd moge kunnen volgen. Ascetische matigheid en onthouding worden hierbij wel aangeprezen, maar niet als hoofdzaken beschouwd, — ’t geen wij daarentegen opmerken bij den later levenden Porphyrius.
De oud-Romeinsche godsdienst was vooral aan de staatkunde dienstbaar gemaakt en eischte alleen huiselijke en staatsburgerlijke deugden. Tot bevordering van deze dienden de openbare feesten, terwijl in de mystériën geleerd werd, dat men zijn leven voor het vaderland moest ten offer brengen en de staatkundige instellingen van Rome handhaven. Voorts vond men er in de stad vele tempels, aan onderscheidene deugden gewijd.
De ascetische beginselen van het Christendom hebben eene Oostersche kleur, maar zijn, wat hun inhoud betreft, in overeenstemming met de natuur en de rede, en alzoo met ’s menschen aard en aanleg. Zij bevorderen de ontwikkeling van geloof en deugd, zonder de perken der eenvoudigheid te overschrijden. Jezus zelf bepaalde zich tot het lezen der gewijde schriften, tot eene godsdienstige beschouwing der natuur, tot het gebed en de eenzaamheid, verbonden met een ernstig nadenken over roeping en pligt, terwijl Hij tevens de voorschriften der Mozaïsche eeredienst in acht nam. Zijne discipelen en de eerste Christenen bewandelden denzelfden weg. Hunne gemeenschappelijke godsvereering bestond in het vieren van den sabbath en van de Israëlietische feesten en in het houden van liefdemaaltijden, waar gebed, gezang, voorlezing uit de boeken des Ouden Verbonds en prediking van het Evangelie elkander afwisselden.
Een nieuw tijdperk der Christelijke eeredienst nam een aanvang bij de uitbreiding van het Christendom onder de Heidenen. Zij verloor toen hare Israëlietische kleur en werd zelfstandiger. De sabbath maakte plaats voor den zondag, het Paaschfeest veranderde in een gedenkdag der verrijzenis, en de hieraan voorafgaande vrijdag werd na een voorgeschreven vasten als een dag van algemeenen rouw gevierd. Het Pinkster- en Kerstfeest wezen op belangrijke gebeurtenissen uit de Evangélische geschiedenis, en die hooge feesten werden door een nachtfeest (vigilia) voorafgegaan. In de afzonderlijke gemeenten vierde men jaarlijks de sterfdagen der martelaars, terwijl eene gestrenge kerkelijke tucht de zuiverheid der zeden zocht te handhaven. Wie zich aan ergerlijke zonden had schuldig gemaakt, werd uit de gemeenschap der geloovigen verbannen. Zulk een gevallene (lapsus) kon echter na eene reeks van boetedoeningen weder opgenomen worden in den schoot der gemeente. Geringere overtredingen werden met ontzegging van het avondmaal gestraft. Reeds vroeg waren de Christenen geneigd, om zelfs de onschuldige vermaken der wereld te vlieden, omdat zij daardoor ligt in aanraking kwamen met de Heidenen. Ook was men gesteld op den ongehuwden staat der leeraren, omdat zoodanige in den drang der tijden geene zorg behoefden te dragen voor een huisgezin. Over al die dingen bestonden echter geene bepaalde voorschriften, zoodat zij, die dergelijke verordeningen als verbindend beschouwden, onder de kettersche secten werden gerangschikt, zooals de Montanisten, Novatianen en Manichaeërs, benevens sommige Gnostieken. Als voorbeeld van deze noemen wij Tatianus, die het leven des Verlossers voorstelde als een voorbeeld van onthouding. In dien geest oordeelt ook Tertullianus, die op vasten, bidden, kuischheid, het verzaken der wereld enz. als middelen ter heiliging aandringt, en terwijl de wijsgeerige Clemens Alexandrinus gematigder is in zijne eischen, openbaart zich in de werken van Orígenes eene gestrenge ascese, die hij door eene ellendige zelfverminking poogde te betrachten. Zijne rigting vond in volgende eeuwen niet weinig bijval, en gedurende het uitgebreide tijdperk van Constantijn de Groote tot aan de Hervorming verloor de ascese der Christelijke kerk hare oorspronkelijke eenvoudigheid, natuurlijkheid en doelmatigheid. Men begon meer en meer aan uitwendige vormen te hechten, en zelfs de zedeloosheid vond daaronder wel eens eene veilige schuilplaats. Tegen het einde der 4de eeuw kwamen beelden, heiligenvereering, bedevaarten, geloften enz. in gebruik, en al ontsproot dit alles uit goede beginselen, toch werkte het niet mede om den mensch tot een hoogeren trap van volkomenheid te brengen. De Heiligen deden het heilige, de Kerk het Christendom en de middelen het doel wel eens vergeten.
De Kerk meende in die dagen door geregeld vasten en formuliergebeden, door het aanroepen der Heiligen, door het van buitenleeren van het Onze Vader en van de Geloofsbelijdenis, door de oorbiecht en door een straf- en boetestelsel op een aantal kleine overtredingen het doel van den stichter des Christendoms te bereiken. Geen wonder derhalve, dat in dien tijd het kloosterleven het toppunt bereikte van bloei. Door afzondering van de wereld en door afstand te doen van hare vermaken meende men tot de hoogste Christelijke volkomenheid te kunnen opklimmen. Daarbij werden kastijdingen des ligchaams gevoegd; men denke slechts aan de orde van Camaldoli (1018) en Vallombrosa (1088), aan de orde der Karthuisers en Bedelmonniken, aan de Flagellanten enz. De ascese der kettersche secten stemde in het algemeen overeen met die der heerschende Kerk. Wat volgens het middeleeuwsch gevoelen tot een vromen wandel behoorde, ontwaren wij in de levensgeschiedenis van Franciscus van Assisi, van de heilige Elisabeth, van Catharina van Siéna enz. Men mist in dien tijd den frisschen adem der Evangélische zedeleer, daar de duffe lucht der kloosterlijke werkheiligheid de Kerk vervulde. Eene verwarring van ascese met deugd ligt als een nevel, over de conciliën en kerkvaders van dien tijd.
Telkens echter stonden er moedige en verlichte mannen op, die de ascese der Kerk verwierpen of tegen hare overdrijving waarschuwden, doch zij werden doorgaans als ketters uit de gemeenschap der geloovigen verbannen. Tot hen behooren Aërius, een Ariaansch presbyter te Sebaste (360), Jovinianus te Rome (388), Vigilantius, presbyter te Barcelona (402), en Pelagius (411). Later werd de weg van deze gevolgd door de Paulicianen (660), die de eenvoudigheid van het Apostolisch Christendom zochten te vernieuwen, en in de 11de en 12de eeuw door de Katharen, Petrobruisianen en Waldenzen. Zij waren afkeerig van de uitwendige plegtigheden der heerschende Kerk en legden zich toe op zuiverheid van zeden. In de 13de eeuw ontstonden de Zusters van den vrijen geest, die zich volstrekt niet bekreunden om het uitwendige, en in dezelfde rigting bewoog zich Gherardo Segarelli, de stichter der Apostelorde (zie onder dit woord) in 1260. De tegenhanger dier practische zedeleer in de middeleeuwen was de mystieke théologie, die wij aantreffen in de geschriften van Dionysius Areopagíta, Johannes Erígena, Bernard van Clairvaux, Hugo en Richard de St. Victor, Bonaventura, Gerson, Tauler, Thomas à Kempis en Gailer van Kaisersberg. Bij hen is vroomheid en gemeenschap met God wel is waar de hoofdzaak, maar hunne ascese is die der Kerk, zoodat zij met deze op het naauwst verbonden blijven. Intusschen ontwaart men bij Thomas à Kempis († 1471), die een belangrijk boekje “Over de navolging van Christus” heeft geschreven, en bij de Broeders des gemeenen levens (na 1380) eene zekere afkeerigheid van de dienst der Heiligen, van de eenzaamheid der kloosters en van de uitwendige plegtigheden. Onder de scholastieken verzette zich vooral Abailard op wetenschappelijke gronden tegen de kerkelijke werkheiligheid en de kerkelijke boete. In zijne voetstappen traden vervolgens Wicliffe, Huss, Hiërónymns van Praag en hunne aanhangers. Uit de overblijfselen der Thaborieten, die in 1434 waren vernietigd, uit de Waldenzen en andere vromen ontstond in 1450 de secte der Boheemsehe en Moravische broeders. Deze eenvoudige lieden, met den geest des vredes bezield en vasthoudende aan den Bijbel, leefden in eene innige godsdienstige gemeenschap, hadden eene volgreeks van beginnenden, gevordenden en volkomenen, verwierpen de Heiligen en praelaten der R. Katholieke Kerk, oefenden eene gestrenge tucht en onderscheidden zich door opregte vroomheid en door reinheid van zeden. Tot de laatste voorloopers van een nieuw tijdperk behooren Johannes Pupper van Goch, prior te Mechelen († 1475), Johannes Wessel Gan- sevoort († 1489) van Groningen, Johannes van Wesel, hoogleeraar te Erfurt († omstreeks 1482), Erasmus van Rotterdam en Ulrich van Hutten.
De hoofdbedoelingen der Hervormers waren deze: Herstelling van de Apostolische Kerk in hare zuiverheid en eenvoudigheid, - vernietiging der misbruiken, die in latere eeuwen in de Kerk waren ingeslopen, vooral van de werkheiligheid, - en het handhaven van den invloed der godsdienst op de zeden harer belijders. Dientengevolge behield Luther geene andere sacramenten dan doop, boete en avondmaal; de kerkelijke feesten werden in verband gebragt met de levensgeschiedenis van Jezus, - en hij verwierp het vasten, de bedevaarten, de geloften en het kloosterleven. Bij de regeling der eeredienst stond als beginsel op den voorgrond, dat de prediking van het Evangelie de hoofdzaak moest wezen, en dat zij diende te geschieden in de volkstaal, om het weinig ontwikkelde volk ten zegen te wezen. Daarop volgde het gezang, zoodat voor gepaste liederen gezorgd werd. Eene gestrenge kerkelijke tucht vond er geen vasten voet, ofschoon door vermaning, bestraffing en ontzegging van het avondmaal de orde gehandhaafd werd. De zon- en feestdagen werden in de eerste eeuwen na de Hervorming met naauwgezetheid gevierd, het gebed en het lezen der Heilige Schrift niet verzuimd, en de huiselijke godsdienstoefening niet nagelaten. Eene ontaarding der Hervorming zien wij in de Wederdoopers, die te Munster een kortstondig rijk vestigden en, uit zucht om geheel geestelijk te zijn, zoo weinig op hun ligchaam acht gaven, dat zij tot de ergerlijkste ongeregeldheden vervielen. Kalmer vertoont zich in die dagen in Nederland de broedergemeenschap der Mennonieten of Doopsgezinden, die met verwerping van alle gezag van menschen uitsluitend den Bijbel erkenden als rigtsnoer van geloof en wandel, en op dien grond den kinderdoop verwierpen, den eed ongeoorloofd rekenden, den oorlog verfoeiden, geen overheidsambt wilden be- kleeden, de wereld verzaakten en zich voorstelden, eene heilige gemeente te vormen zonder smet of rimpel. Daarom legden zij zich toe op zuiverheid van zeden en op groote eenvoudigheid in levenswijze en huisraad.
In het midden der 16de eeuw verzette zich een Silézisch edelman, Schwenkfeld von Ossigk tegen de leerstellige rigting, die meer en meer in de Luthersche kerk begon te heerschen, en stichtte de secte der Schwenkfeldianen, van welke nu nog eenige gemeenten, bepaaldelijk in Noord-Amerika, bestaan. Tegen de kerkelijke letterdienst verhieven zich vervolgens Johann Arndt († 1621), Gerhard, Johann Valentin Andreae († 1654), Heinrich Muller († 1675), Jacob Böhme († 1627), en vooral Philippus Jacobus Spener († 1705). Bij dezen laatste was de godsdienst eene zaak des harten. Zijne aanhangers, wegens het tentoonspreiden van vroomheid met den naam van Piétisten bestempeld, werden door Carpzov en Löscher uit Leipzig verdreven en vestigden met Thomasius de universiteit te Halle. Intusschen ontaardde het Piétismus bij velen in dweepzieke fémelarij en het bragt hen tevens tot de dwaze verwachting van een duizendjarig rijk, zooals wij opmerken bij J. W. Petersen († 1727) en bij Konrad Dippel, die liefde en zelfverloochening het wezen der godsdienst noemde, alle théologie overbodig oordeelde en beweerde, dat de mensch reeds in dit leven volmaakt kon worden. Het Piétismus vertoont zich als eene georganiseerde gemeenschap in de Broedergemeente, in 1722 door Zinzendorf gesticht. De zuiver ascetische geest van den stichter had de strekking, om echt-Christelijke gezindheden en een reinen wandel te bevorderen door eene innige onderlinge aaneensluiting der gemeenteleden, zonder zich van de burgerlijke zamenleving en van de Protestantsche kerk af te scheiden, - door gestrenge tucht en door veelvuldige gebeden en godsdienstoefeningen. Hiertoe dienden gemeenschappelijke koorgezangen en liefdemaaltijden, terwijl er tevens - wat wij ook bij de oude Doopsgezinden aantreffen - de plegtigheid der voetwassching werd in stand gehouden. De voormalige gestrenge onthouding van dans, spel enz. is in lateren tijd eenigzins verminderd, maar vrijheid en schoonheid ontvangen bij hen weinig hulde.
De Hervormde Kerk in Zwitserland, Nederland, Frankrijk en Schotland zocht terstond de eenvoudigheid van den Apostolischen tijd in te voeren. Alle zinnebeelden, alle voorstellingen der kunst werden verbannen, en het zuiver geestelijk élement trad op den voorgrond. De bevordering van zedelijkheid en deugd werd in de stichtelijke werken harer godgeleerden geenszins vergeten. Zij telt - althans in vroegeren tijd - weinig afzonderlijke secten. Tot deze behooren in ons Vaderland de Arminianen (zie onder dat woord) en later de Collegianten (zie onder dat woord), die vooral te Rijnsburg bij Leiden gevestigd waren; beide konden zich niet vereenigen met de Calvinistische dogmatiek. In de tegenwoordige eeuw ontstonden (1813) onder den invloed van mevrouw von Krüdener en eenige Engelsche Methodisten de Momiers te Genève, die zich eene regtzinnige, ascetisch gestrenge gemeente der heiligen noemen. Eindelijk noemen wij in ons Vaderland het zeer talrijke kerkgenootschap der Afgescheidenen of Christelijk-Hervormden (zie onder dezen naam), waarin de dogmatiek van de Dordtsche Synode met gestrengheid gehandhaafd wordt. De Modernen en niet-Modernen hebben zich nog niet tot afzonderlijke genootschappen gescheiden.
De Anglicaansche Kerk (zie op dat woord), een gewrocht der staatkunde en niet der godsdienstigzedelijke behoefte, is alleen Protestantsch in hare geloofsbelijdenis, maar in haren uitwendigen vorm eenigzins Roomsch-Katholiek en eigenlijk verstoken van alle ascetische élementen. De hoofdzaak der Kerk is het stipt volbrengen der kerkelijke pleg- tigheden, en vooral ook het naauwgezet vieren van den zondag als rustdag.
Tot de dissenters behooren in Groot-Brittanje de Presbyterianen of Puriteinen met eene hoogst eenvoudige godsdienst en eene gestrenge kerkelijke tucht. De ultra’s van deze, eerst Brownisten, maar na 1610 Independenten genoemd, verwierpen alle formuliergebeden, en uit hen ontstonden in 1630 de Baptisten, die vooral in Amerika zeer talrijk zijn. In 1646, te midden van de stormen der omwenteling, werd door Georg Fox het genootschap der Kwakers gesticht, die alle uitwendige vormen geringschatten en alles verwachten van de werking van den Heiligen geest. - Uit eene gestrengascetische vereeniging van vrome studenten, met John Wesley aan het hoofd, werd in 1729 het genootschap der Methodisten geboren, alzoo genoemd naar de door hen voorgeschreven nieuwe methode van een Christelijk leven. Overdrijving hunner leer leidde in 1760 in Wallis tot het ontstaan der Jumpers, die door woeste sprongen hulde meenden te bewijzen aan Christus. Deze rigting werd op kalmer wijze gevolgd door Anna Lee, wier aanhangers in Noord-Amerika, Shakers genaamd , in gemeenschap van goederen leven, terwijl het dansen - gelijk David danste voor de Ark - tot hunne godsdienstoefening behoort. Eene ontaarding van het Christendom zien wij in de secte der Mormonen (zie onder dit woord).
In die landen, waar de Hervorming wortel schoot, bleef zij niet zonder invloed op de R. Katholieke Kerk, zooals wij in Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden opmerken in het gezang der gemeente en in het prediken in de volkstaal. In het zuiden van Europa daarentegen is de R. Katholieke Kerk aan hare voormalige rigting getrouw gebleven, en de zinnelijke vormen met de dienst der Heiligen zijn eer toe- dan afgenomen. Deze rigting was in de Hervormde landen die eener bepaalde partij, die haar steunpunt vond in de Roomsche curie en in de orde der Jezuïeten, terwijl zij in verzet kwam tegen de magt der wetenschap, tegen het streven naar vrijheid des geestes, tegen eenvoudige vroomheid en tegen de staatkundige belangen der volkeren, Claudius Espencaeus, Maubillon († 1707), Muratori († 1749) en anderen verklaarden zich tegen onderscheidene misbruiken, die gevaarlijk waren voor de zedelijkheid. Krachtiger verhief zich het Jansenismus (zie onder dit woord) tegen de werkheiligheid en ligtzinnigheid van het kerkelijke leven. Voltaire, de Encyclopaedisten en de Omwenteling ondermijnden het R. Katholicismus. Keizer Napoleon I verhief het weder tot godsdienst van den Staat, en de omwenteling van 1830 verdreef de Jezuïeten en behartigde het verwaarloosde onderwijs des volks. In Duitschland verlangden onderscheidene hooge geestelijken de afschaffing van verschillende misbruiken met betrekking tot den aflaat, de vereering der Heiligen, de processiën, de bedevaarten, de beelden, den rozekrans enz., en in dien geest verordende keizer Joseph II in 1783 eene betere regeling van de eeredienst. Zij werd heftig bestreden door de Ultramontanen, die nog altoos hun heil zoeken in de heerschappij van het Romanismus der zuidelijke volkeren. Ook het kloosterleven heeft na de Hervorming eene meer practische rigting verkregen, daar vele orden zich wijden aan volksonderwijs, ziekenverpleging en andere werken der weldadigheid, Heidenbekeering enz. Eene orde van bedelmonniken met eene gestrenge ascese en met grooten ijver, om door prediking nut te stichten, is die der Capucijners, in 1528 ontstaan. Later (1662) is de orde gesticht der Trappisten, die in hunne geweldig gestrenge ascese op de monniken der Oudheid gelijken.
De Grieksche Kerk is sedert hare scheiding van de Katholieke nagenoeg dezelfde gebleven, vooral in hare ascese. Deze bestaat in het stipt waarnemen van vele uitwendige plegtigheden, in het naauwkeurig bewaren van alle voorvaderlijke gebruiken, zoodat zij in een werktuigelijk bedrijf is ontaard. De taal der Kerk is die des lands, maar gelijk zij in ouden tijd gesproken werd. Prediking heeft er nagenoeg niet plaats. De beeldendienst van een weinig ontwikkeld volk grenst er aan afgoderij. De ascese der Russische monniken en nonnen komt in de hoofdzaak met die der R. Katholieke overeen, schoon hare eischen omtrent de afzondering minder gestreng zijn. De eigenlijke asceten zijn er de boetelingen (ketenfakirs) of zwervende bedelaars, die in letterlijken zin op de kloosters reizen. Zij dragen eene keten om het naakte ligchaam, onderwerpen zich aan allerlei pijnigingen en slapen steeds op den grond met een steen onder het hoofd. Toen Nikon, patriarch te Moskou, in 1652 eenige verbeteringen in de eeredienst invoerde, ontstond de secte der Starowerzi (oudgeloovigen) of Raskolniken (afgescheidenen), die de oude gebruiken handhaafden. Hieruit ontstonden de Duchoborzi (strijders des geestes), die in leer en ascese sterk overeenkomen met de Protestantsche piétisten.
De voorschriften, waaraan de belijders der Mohammedaansche godsdienst zich te houden hebben, zijn: het gebed, bestaande in eene herhaling van formuliergebeden des ochtends des avonds en na zonsondergang met het gelaat naar de zijde van den tempel te Mekka , - het dagelijksch lezen van den Koran, - wasschingen en reinigingen met water of zuiver zand, - vasten in de maand Ramadan, maar alleen gedurende den dag, - bedevaarten naar Mekka, - offeranden en de besnijdenis, - en de viering van den vrijdag. Onder hen heeft men eene soort van monniken, Derwischen genaamd, welke op de R. Katholieke gelijken. Tot hen behoort de orde der Sufi, in de 2de eeuw der Hedschra door Saïd gesticht.
De ascese van onzen tijd streeft in het algemeen naar echte humaniteit, dat is naar een gepast gebruik van de goederen en gaven des levens tot veredeling des geestes, welke zich openbaart in eene blijmoedige betrachting van het gebod der liefde en in de bevordering van al wat goed is en schoon.