Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Dogmatiek

betekenis & definitie

Dogmatiek noemt men in het algemeen de beschrijving en vaststelling der kerkelijke geloofsleer. Het woord is afkomstig van dogma (leerstelling), waaraan men in de Christelijke Kerk reeds vroeg de beteekenis gaf van geloofsleer, in tegenoverstelling van zedeleer. Men heeft voorts verschillende stellingen in de Kerk tot een Christelijk dogma vereenigd. Zoo ontstonden bepaalde geloofsregels, en onder deze de Apostolische geloofsbelijdenis.

Die regels met de gewijde schrift te staven, hunne waarheid tegenover de ketters te handhaven, en hun onderling verband aan te wijzen, — ziedaar de taak der dogmatiek. In dien geest gaf Origenes in de 3de eeuw zijn werk uit „De principiis”, — Augustinus in de 4de eeuw zijne geschriften „De doctrina Christiana”, — „De fide ac symbolo”, — en „Enchiridion ad Laurentium”. Daarin ontbreekt echter eene gestreng-wetenschappelijke orde. Deze verzekering is evenzeer van toepassing op de werken van Gennadius van Marseille (De dogmatibus ecclesiasticis), den Afrikaanschen bisschop Junilius (De partibus divinae legis), en Isidorus van Sevilla (Sententiae seu de summo bono), die in de 5de tot de 7de eeuw leefden. In de Grieksche Kerk schreef eerst in de 8ste eeuw Johannes Damascenus eene stelselmatig geordende dogmatiek (De orthodoxa fide), — en daartoe kwam men in het Westen eerst tegen de 11de eeuw. Het gezag der Kerk gold hierbij als een onomstootelijk beginsel, zoodat het resultaat van den wetenschappelijken arbeid vooraf was bepaald; doch de verdediging der leerstellingen beschouwde men niettemin als eene verpligting, die op de godgeleerdheid rustte.

Uit deze pogingen, om het geloof tot eene wetenschap te verheffen, ontwikkelde zich de middeleeuwsche scholastiek, die aanvankelijk in een feilen strijd regt van bestaan moest verwerven. Doch terwijl de bemoeijingen van Abailard hem den banvloek der Kerk op den hals haalden, vonden de „Sententiae" van Petrus Lombardus (+ 1068) reeds zoo algemeenen bijval, dat weldra vele godgeleerden (de Sententiariërs) in zijne voetstappen traden. Zij handhaafden daarbij de kerkleer, maar behielden tevens nog speelruimte genoeg voor hunne theologische scherpzinnigheid. De meest beroemde dogmatici, zooals Albertus Magnus, Alexander Salesius, Thomas Aquinas en Duns Scotus, bloeiden in de 12de eeuw. De laatstgenoemde 2 werden tevens de stichters van de voornaamste godgeleerde scholen van dien tijd.

Met het begin der 13de eeuw nam tevens de kwijning der scholastiek een aanvang, daar men meer en meer inzag, dat de zelfstandige wetenschap zich onmogelijk kon voegen naar het Kerkelijk gezag, zoodat sommigen aan de waarheid der wetenschap, anderen aan de onfeilbaarheid der Kerk begonnen te twijfelen. De Hervorming opende inmiddels een nieuw tijdperk voor de wetenschappelijke godgeleerdheid. Terwijl het R. Katholicismus de leer van Thomas Aquinas als de zijne aannam en in Bellarminus (+ 1621) een verdediger vond, verwierp de Protestantsche theologie het gezag der Kerkvaderen en Conciliën en erkende geen ander dan dat des Bijbels. In dezen geest schreef Melanchthon zijne „Loci communes” en Calvinus zijne „Institutiones”. Niettemin bleef het erkende schriftgezag een beletsel voor elke gestreng-wetenschappelijke ontwikkeling der dogmata, en daar men van den beginne af niet alleen de oude kerkelijke geloofsbelijdenissen, maar ook de nieuwe belijdenisschriften der Hervorming onvoorwaardelijk aannam, keerden zoowel de Lutherschen als de Hervormden tot de scholastiek terug. Samuël Maresius (1648), een Hervormd godgeleerde, was de eerste, die den naam „Theologia dogmatica” gebruikte, welke na Buddeus ook bij de Lutherschen de voormalige benaming „Loci theologici” enz. verving. Het regtzinnige leerstelsel werd er door Chemnitz, Gerhard, Hutter, König, Calovius, Quenstedt, Baier en Bollaz, — in de Hervormde kerk door Alstedt, Wendelin, Maccovius, Maresius en Voetius ontwikkeld en verdedigd.

Vruchteloos zocht Calixtus in den bloeitijd der Luthersche scholastiek een vrijgeviger vorm te verschaffen aan de dogmatiek, terwijl eindelijk met het einde der 17de eeuw daartoe de weg werd gebaand door de Piëtisten, die meer gewigt toekenden aan de poëtische strekking der leer, dan aan hare dogmatische en symbolische naauwkeurigheid. In de Hervormde Kerk legde de verbondstheologie van Coccejus (zie onder dezen naam) den grondslag voor eene meer Bijbelsche godgeleerdheid. In de 18de eeuw begon de oude dogmatiek te vervallen door den vooruitgang der uitlegkunde en der historische critiek, in verband met de verlichting, welke uitstraalde van het Engelsche Deïsmus en van de wijsbegeerte van Wolf. Niet alleen de Rationalisten, maar ook de Supranaturalisten lieten vele oude leerstellingen varen, terwijl zij alleen gezag toekenden aan ’t geen zij als de leer des Bijbels beschouwden. Seiler, Storr, Reinhard, Knapp en Hahn zochten zooveel mogelijk de leer der oude geloofsbelijdenissen te handhaven, — Michaëlis, Döderlein, Morus en Cramer hielden zich aan de uitspraken des Bijbels, — en Hencke, Eckermann, Wegscheider en Bretschneider onderwierpen die uitspraken aan een gezet onderzoek en aan het oordeel der rede. Nog anderen bewandelden den middenweg tusschen de laatstgenoemde 2 partijen, terwijl weer anderen de grondbeginselen der wijsbegeerte van Kant toepasten op de Protestansche kerkleer.

Grooter invloed nog dan de leer van Kant verkregen de wijsgeerige stelsels van Schelling en Kegel op de dogmatiek. Daub en Marheineke poogden de Kerkelijke leer in overeenstemming te brengen met de philosophie. Hoewel dit niet gelukte, ontwaren wij toch vooruitgang in het feit, dat zij de dogmatiek vrijmaakten van de kluisters van het gezag. Daar men intusschen nog altijd geen onderscheid maakte tusschen godsdienst en godsdienstleer, verwierp men weldra met het onvoldoende van deze laatste ook de eerste, zoodat men niets overhield dan eenige wijsgeerige begrippen. Ziedaar het tijdperk van Strausz. Intusschen had Schleiermacher in zijn „Christliche Glaube” zich met nadruk verzet tegen de verwarring van godsdienst en godsdienstleer en de dogmata enkel voorgesteld als uitspraken van het godsdienstig zelfbewustzijn, zoodat volgens hem de zaak der geloofsleer geene andere was, dan het beschrijven van den inhoud der Christelijke ervaring des geloofs, terwijl alles wat tot de leer behoorde onderworpen moest worden aaii eene gestreng-wetenschappelijke critiek. Van dit standpunt kwam derhalve zoomin het Nieuwe Testament als eenig belijdenisgeschrift in aanmerking als gezaghebbend voor de leer, maar enkel als uiting van het Christelijk zelfbewustzijn. Het dogmatisch werk van Schleiermacher vormt den overgang tot eene nieuwe behandeling der geloofsleer; wel valt op zijne transactie tusschen de leer der Kerk en het wetenschappelijk bewustzijn van onzen tijd veel af te dingen, doch de grondslag zijner geloofsleer bleek juist te wezen.

Het optreden van Strausz had aanleiding gegeven tot eene algemeene reactie op kerkelijk gebied, en men beschouwde de theologie van Schleiermacher als de brug, waarover men den aftogt volbrengen kon. Terwijl de Wette, Base en Rückert het oude rationalismus aankleefden, keerden Kitsch en Beek terug tot de Bijbelsche theologie, terwijl Schleiermacher en Hegel de zoogenaamde bemiddelingstheologie in overeenstemming zochten te brengen met den Bijbel en de geloofsbelijdenissen, waardoor men tot eene ellendige halfslagtigheid verviel. De voornaamste dogmatici van deze rigting waren Twesten, Lange, Mariensen en Liebner. — Hofmann en Thomasius hielden zich meer aan de zijde van het Luthersche kerkgeloof, terwijl Kahnis zich door meer vrijzinnige denkbeelden kenmerkte, en de Hervormde dogmatiek zich wel door autoriteitsgeloof onderscheidde, doch geene Calvinistische kleur toonde. In de kerkelijke geloofsleer van Philippi bereikte de Luthersche reactie weder den bodem der scholastiek, — althans zooveel iets dergelijks mogelijk is voor een mensch der 19de eeuw. Daarentegen hebben Weisze, Schenkel, Rothe en Schweizer in den geest van Schleiermacher gewerkt en de kerkelijke leer, gevestigd in de godsdienstige ervaring, in overeenstemming zoeken te brengen met de moderne wetenschap. Ook de mannen der nieuwere school van Begel, door Biedermann en Lang vertegenwoordigd, betraden een dergelijken weg; waarin zij ook verschillen, zij vereenigen zich in den strijd tegen het supranaturalismus en zoeken geloof en wetenschap zooveel mogelijk met elkander te verzoenen. Of men voor deze echt-Protestantsche theologie bij voortduring den naam van dogmatiek zal blijven gebruiken, of dien alleen behouden voor de geschiedkundige ontwikkeling der kerkleer, doet niets ter zake. Ook de vraag, of de geloofsleer beschouwd moet worden als de objectieve wetenschap van de waarheden des Christendoms, dan wèl als eene uiting van het godsdienstig zelfbewustzijn der Christelijke kerk op haren tegenwoordigen trap van ontwikkeling, is van weinig belang, daar men het godsdienstig gevoel niet kan wegredenéren en zich evenmin onttrekken aan den invloed der wijsbegeerte bij elke wetenschappelijke vervorming der geloofsleer.

In ons Vaderland, waar het gezag des Bijbels geruimen tijd nagenoeg onschendbaar bleef in de Protestantsche Kerk, is in de laatste 25 jaar eene groote verandering ontstaan. De historische critiek heeft er bij vele wetenschappelijke godgeleerden en dientengevolge bij een groot aantal gemeenteleden dat gezag langzamerhand ondermijnd, zoodat in den strijd tusschen het op dat gezag steunende supranaturalismus en het wijsgeerig-godsdienstig rationalismus dit laatste de overhand behouden heeft. Zie verder onder Theologie.

De R. Katholieke Kerk, het autoriteitsbeginsel handhavende, is grootendeels buiten den stroom gebleven dier verschillende meeningen op het gebied der dogmatiek. In den aanvang dezer eeuw heeft de strijd tusschen supranaturalismus en rationalismus ook eenige beweging gebragt in de gemoederen der beoefenaars van de R. Katholieke dogmatiek, doch na de Restauratie kwam er weder stilstand. Elke poging, om aan de R. Katholieke dogmatiek eene nieuwe rigting te geven, werd door den banvloek vernietigd. De voornaamste R. Katholieke dogmatici van den nieuweren tijd zijn Möhler, Klee en Perrone.

Bij de dogmatiek behandelen wij ook de geschiedenis der dogmata, namelijk de wetenschappelijke voorstelling van de geschiedkundige ontwikkeling der Christelijke geloofsleer. Daarin ziet men, hoe het dogma of de leer des Christendoms in de Kerk ontstaan en na langen strijd vastgesteld is. De afzonderlijke hoofdbegrippen der Christelijke leer, in bepaalde stellingen gekleed, zijn de dogmata, die zich onder zeer verschillende omstandigheden hebben gevormd. Tot het ontstaan der dogmata hebben steeds 2 oorzaken gewerkt, namelijk het godsdienstig bewustzijn in den mensch en eene van den stand der wetenschap eenigzins afhankelijke bepeinzing van ’tgeen op het gebied der godsdienst de ervaring hem leerde. De ontwikkeling en wijziging der dogmata staan dus in het naauwste verband met de inwendige ontwikkeling van het godsdienstig gevoel en met de beschaving en wijsbegeerte van een bepaald tijdperk. Intusschen vindt men in denzelfden tijd verschillende dogmata en onderscheidene rigtingen des geestes nevens elkaar, — en zulks mag de geschiedschrijver der dogmata geenszins uit het oog verliezen, daar hij dit alles in den vorm van kerkgenootschappen en secten voor zich ziet.

De geschiedenis der dogmata, te voren slechts ter loops beoefend, is in den nieuweren tijd eene zelfstandige wetenschap geworden. Zij is hoofdzakelijk door Protestanten nagespoord, daar de R. Katholiek, als een voorstander van eenheid des geloofs, een natuurlijken afkeer van haar heeft. Nadat reeds Ernesti, Semler en Beck haar behandeld hadden , gaf Münscher zijn „Handbuch der christlichen Dogmengeschichte (1797—1809, 4 dln)”. Daarna volgde Baumgarten-Crusius met zijn „Lehrbuch der Dogmengeschichte (1831—1832, 2 dln)”, en zijn „Compendium der christlichen Dogmengeschichte (1840)”. Merkwaardig is vooral de „Einleitung in die Dogmengeschichte (1839)” van Kliefoth.

Volgens dezen schrijver ontwikkelt zich het dogma, waarvan God, de mensch en het behoud door Christus de onderwerpen zijn, zoodanig, dat de ééne zijde der Christelijke waarheid na de andere in het wetenschappelijk bewustzijn treedt en hierdoor hare sanctie ontvangt als dogma. De geest des Christendoms is de werkende kracht, en de menschen zijn de werktuigen, waarin die kracht zich openbaart. Dientengevolge verdeelt Kliefoth de geschiedenis der dogmata in 3 tijdperken, dat der Grieksche, der R. Katholieke en der Protestantsche Kerk, die na elkaar de theologie, de anthropologie en de soteriologie ontwikkelden, terwijl een 4de tijdperk — dat der toekomst — welligt de leer der Kerk tot middelpunt zal hebben. Elk tijdperk is weder verdeeld in drie kleinere, namelijk dat der vorming van het dogma, der symbolische eenheid en der voltooijing en oplossing. Het eerste ontwikkelt, om het dogma te vormen, zijne afzonderlijke deelen op eene analytische wijze, — het tweede voegt ze synthetisch bijeen, — en het derde zoekt het stelselmatig te verwerken. — Van andere schrijvers over de geschiedenis der dogmata vermelden wij Engelhardt, Meier, Hagenbach, Baur, Gieseler, Neander en Scholten.