Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wil

betekenis & definitie

Wil (De) is het begeervermogen, waarvan het streven (het willen) verbonden is met de verkrijgbaarheid van het verlangde. Het willen onderscheidt zich in het algemeen van het begeeren daardoor, dat dit laatste over de mogelijkheid of onmogelijkheid van de vervulling der begeerte niet verder nadenkt,— en van het wenschen daardoor, dat dit laatste in spijt van de onmogelijkheid der wenschvervulling aan het verlangde blijft vasthouden, terwijl de wil verdwijnt, zoodra deze onmogelijkheid blijkt. Het als bereikbaar gedachte voorwerp van den wil draagt den naam van doel en ’t geen men ter bereiking hiervan aanwendt dien van middelen. Teregt luidt dus het spreekwoord: wie het doel wil, moet ook de middelen willen, want zijn deze laatste niet verkrijgbaar, zoo kan men het doel niet bereiken.

Het doel van den wil kan loffelijk of berispelijk, geoorloofd, bereikbaar of onbereikbaar zijn; de rede doet daarover uitspraak, en men kan hetzelfde verzekeren van de middelen. Naar gelang de wil door het oordeel der practische rede of door boozen hartstogt bepaald wordt, noemt men hem verstandig of dwaas. Het zedelijk willen geeft getuigenis van vrijheid des geestes, het onzedelijk willen van afhankelijkheid. Daar een afhankelijke wil geen wil is, maar een blind begeeren, noemt men den wil teregt een streven naar 't geen waarlijk goed is. Alleen de zedelijke mensch heeft een wil.

Intusschen is het op het gebied der wijsbegeerte steeds een betwist punt of 's menschen wil vrij is of niet. Inzonderheid de materialisten zijn van meening, dat de wil enkel het gevolg is van den zinnelijken trek, van het temperament en van de omstandigheden, waarin de mensch zich bevindt, zoodat daardoor de wil bepaald of gedetermineerd wordt (determinismus), terwijl anderen beweren, dat des menschen wil volkomen vrij is en zich boven den drang der omstandigheden verheft (indeterminismus). Niet zonder grond wordt door nog anderen aangevoerd , dat de waarheid ook hier in het midden ligt. Bij het handhaven van het determinismus ontneemt men aan den mensch zijn rang als zedelijk wezen; heeft hij geen vrijen wil, dan is hij ook niet verantwoordelijk voor zijne daden, dan kan hij geen goed of kwaad doen, waarvoor hij in de termen valt van belooning of straf. Immers de wil, waardoor hij volbragt heeft hetgeen hij deed, was door invloed van elders bepaald. Bij het verdedigen van het indeterminismus daarentegen dient men in het oog te houden, dat men geen vrijen wil kan toekennen aan de zoodanigen, die zich door hartstogten laten beheerschen, maar alleen aan hen, die zich door zelfkennis en zelfbeheersching van elken noodlottigen invloed van elders hebben losgemaakt. In den regel zal dus de vrijheid van ’s menschen wil onvolkomen zijn.