Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Leven

betekenis & definitie

Leven is het beginsel der werkzaamheid van alle met zelfstandige beweging begaafde wezens. Het hoogste leven is dat des geestes, hetwelk den grondslag uitmaakt van het gevoelen, kennen, besluiten en handelen. Op lageren trap bevindt zich het dierlijk of zinnelijk leven met gewaarwording en vrije beweging der ledematen, en op den laagsten trap het plantenleven. Levende ligchamen onderscheiden zich door de volgende kenmerken van de levenlooze: Zij zijn zamengesteld uit kleine, ronde cellen, in vezels, buizen, vliezen enz. herschapen, bezitten afgeronde vormen en zijn gelijkvormig in zamenstel, zoodat de leden van dezelfde soort en van hetzelfde geslacht naar denzelfden grondvorm geschapen zijn, — zij bestaan hoofdzakelijk uit enkelvoudige bestanddeelen, namelijk koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, vereenigd tot organische radicalen, vooral uit eiwitachtige zelfstandigheden, welke buiten het levend ligchaam of na den dood van dit laatste spoedig (vooral door de werking des dampkrings) tot ontbinding overgaan, maar hieraan als bestanddeelen van het levend ligchaam door gestadige stofwisseling weerstand bieden, — zij worden door een inwendigen prikkel tot werkzaamheid opgewekt.

Voorts groeijen zij door inwendige vermeerdering en vervorming van het celachtig weefsel, zich daarbij vormende naar een bepaald voorbeeld (ontwikkeling), — brengen door knoppen of eijeren nieuwe schepselen voort van dezelfde soort (voortplanting), — hebben een inwendigen kringloop van voedende sappen (bloedsomloop), — verwekken en behouden een bepaalden warmtegraad (dierlijke warmte), — en bezitten meestal het vermogen, om invloeden van buiten waar te nemen en van plaats te veranderen. Hun bestaan is aan eene zekere tijdruimte gebonden, waarin zij van de geboorte tot den dood verschillende toestanden doorloopen. Eindelijk worden zij, wanneer bovengemelde eigenschappen verdwijnen — wanneer zij sterven — eene prooi der algemeene natuur- en scheikundige krachten (ontbindingen verrotting). Daarentegen zijn de levenlooze ligchamen der natuur óf vormloos (amorph) óf in kristalvorm voorhanden. Zij zijn uit allerlei elementen zamengesteld, die niet tot koolstofhoudende radicalen zijn vereenigd, met uitzondering van die delfstoffen, welke uit overblijfselen van planten of dieren zijn ontstaan. Zij zijn aan den verwoestenden invloed van buiten — vooral aan verweering — blootgesteld, zonder het vermogen te bezitten om zich te herstellen. Zij groeijen niet door inwendige ontwikkeling, maar door toevoeging van buiten. Bij hen is geene sprake van kiemen of zaden, noch van een inwendigen omloop van voedende sappen, noch van eene eigene verwarming, noch van eenige gewaarwording, nog van eene zelfstandige beweging, noch van een inwendigen prikkel.

Het leven vertoont zich in eenige hoofdvormen, namelijk: als het verborgen leven of het leven in de kiem, hetwelk wij in zaden en eijeren waarnemen, die hunne levensvatbaarheid jaren lang kunnen behouden, alsook in de poppen van insecten, in den winterslaap der dieren en planten en in den schijndood; — als het plantenleven (vegetatieve leven), hetwelk enkel bestaat in groei, voeding, afscheiding en voortplanting, zonder merkbare gevoeligheid voor prikkels van buiten en zonder het vermogen om van plaats te veranderen (schoon men hier uitzonderingen kan aanwijzen in het kruidje-roer-mij-niet enz.); — als het dierlijk leven (animalisch leven), bestaande in gewaarwording en vrije beweging door middel van een zenuwstelsel. Het onderscheidt zich van het plantenleven doordien daarbij de leden niet onregelmatig uitgroeijen, terwijl zij door den omloop van het voedende bloed behoorlijk in stand gehouden worden, — als het psychische leven van ’s menschen ligchaam, daarin gelegen, dat zich op den grondslag der zintuigelijke gewaarwordingen en willekeurige bewegingen de inwendige zin en de werkzaamheden ontwikkelen, welke getuigenis geven van zelfbewustheid, namelijk het denkvermogen, de scheppende verbeelding en de gearticuleerde taal, gegrond op verstand en overleg in hunne theoretische, practische en aesthetische beteekenis; — eindelijk als het geestelijk leven, zich openbarend in de wereldgeschiedenis als het tafereel der zich ontwikkelende maatschappij, alzoo als het leven der menschheid, waarvan het huiselijk, staatkundig en kerkelijk leven even zoovele afdeelingen zijn. De leer van de verschijnselen en wetten des levens draagt den naam van biologie.