Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Deugd

betekenis & definitie

Deugd is het goede, dat de mensch zich met volle bewustheid toegeëigend en door gestadige toepassing op zijne beweegredenen tot eene gewoonte gemaakt heeft. Zij is gelegen in onze gezindheden, en zonder zedelijke gezindheid bestaat er geen deugd. Toch vindt men van ouds in de bepaling van deugd niet weinig verschil.

De volgelingen van Pythágoras noemden haar de harmonie der ziel, — volgens Sócrates was zij gelegen in een erkennen en ten uitvoer brengen van het goede. Bij hem was de deugd afhankelijk van kennis en wijsheid, en ook aan de afzonderlijke deugden gaf hij den naam van wetenschappen. Hij beschouwde de deugd als één met het geluk en als het hoogste goed van den mensch.

— Plato noemde haar eene navolging van God, en verkondigde, dat de mensch door het betrachten der deugd Gode gelijkvormig wordt. Hij nam 4 hoofddeugden aan, namelijk wijsheid (beradenheid), dapperheid (standvastigheid), matigheid (zelfbeheersching) en regtvaardigheid (regtschapenheid). — Aristóteles onderscheidde verstandelijke en zedelijke deugd. Deze laatste is volgens hem gelegen in de volmaaktheid van het begeeren, die zich in het midden tusschen de uitersten beweegt. Tot de zedelijke deugden rekent hij dapperheid, matigheid, mildheid, onbekrompenheid, grootmoedigheid, zachtzinnigheid, waarheidsliefde, hoffelijkheid, vriendschappelijkheid, zedigheid en regtvaardigheid, welke men de 11 hoofddeugden van Aristóteles genoemd heeft.

— De Stoïci en de Epicuristen dachten over deugd volstrekt niet eenstemmig. Volgens laatstgenoemden is zij gelegen in het streelend genot des levens, en volgens eerstgenoemden in de zelfbeheersching, die men door arbeid en ontbering verkrijgt. De Neo-platonici en Scholastici hielden zich in het algemeen aan de bepalingen van Plato en Aristóteles, doch laatstgemelden voegden bij de wijsgeerige deugden nog de Christelijke in de gedaante van geloof, hoop en liefde.

Nog andere bepalingen van deugd gaf de nieuwere wijsbegeerte. Wolf noemde haar de kunst om gestadig op te klimmen in volkomenheid, en Hutcheson de vorming der zedelijke gezindheid tot het volbrengen van menschlievende en onbaatzuchtige daden. Kant beschouwde haar als de zedelijke kracht van den wil tot het volbrengen van alle pligten en tot het onderwerpen van alle neigingen en begeerlijkheden aan de wet der rede. Deze laatste bepaling is in verschillende vormen ook later door Fichte, Schleiermacher, Hegel, Fries, Krause enz., aangenomen. Hare voortreffelijkheid ligt in hare algemeenheid, daar zij de afzonderlijke deugden terugvoert tot één beginsel.