VINDEN - (vond, heeft gevonden), door zoeken of toevallig iets gewaarworden en daarvan bezit nemen : ik heb mijn boek gevonden;
—zoekt en gij zult vinden, door vlijt en inspanning ontdekt men veel; een schoi vinden,
— hij vindt overal zijn kost, zijn brood, overal weet hij aan den kost te komen;
— aantreffen, ontmoeten zonder het begrip van inbezitneming : wij vonden haar gekleed, terneer geslagen, schreiende; iem. te huis vinden, hem aantreffen; iem. te bed vinden, bij iem. komen die te bed ligt; men vindt overal goede menschen; ik wist hem nergens te vinden, ik kon hem niet opsporen; ik zal hem wel vinden, spreken, onder handen nemen, mij op hem wreken;
— ik vind. (bemerk, bespeur) veel fouten in deze taaloefening;
— (fig.) bevinden, van meening zijn : ik vind het vandaag koud; ik vind haar schoon; ik vind dat hij bleek ziet; iets noodzakelijk, goed, niet kwaad vinden ik vind het zoo beter;
— uitdenken : een voorwendsel vinden; dat is aardig gevonden; eene som, een raadsel vinden, de oplossing bedenken;
— hebben : zijn voordeel er bij vinden; den tijd vinden, uitsparen; troost, smaak, plezier in iets vinden;
— ten deel vallen : eene goede ontvangst vinden; een goed woord vinden overal eene goede plaats, zie WOORD; ergens den dood, een graf vinden, sterven, bij omkomen;
— genade, gehoor vinden, verkrijgen;
— ik vind er geen baat bij, bevind er mij niet goed bij;
— overeenkomen, een vergelijk treffen: het met iem. {kunnen) vinden, eens worden, goed kunnen opschieten, harmonieeren;
— ik kan het niet met hem vinden, ik heb telkens oneenigheid met hem; zich vinden, zich laten vinden, inschikkelijk zijn; zich ergens laten vinden, zorgen dat men er tegenwoordig is; ergens voor te vinden zijn. daaraan willen deelnemen, iets willen doen. VINDING, v. het vinden; (fig.) ontdekking, uitvinding; dichterlijke geest.