Gepubliceerd op 02-09-2018

Gehoor

betekenis & definitie

GEHOOR, o. de werking van het hooren, het vernemen van geluiden: het zintuig van het gehoor, het zintuig waarmede men hoort;

— gehoor krijgen, gehoord worden, inz. als men roept, klopt of belt;
— een blinde herkent de menschen op het gehoor, door het gehoor geleid;
— het vermogen om te hooren, als een der vijf zinnen een goed, scherp, fijn gehoor; een slecht, zwak gehoor; hij is zeer scherp van gehoor; sedert zijne ziekte is hij zeer zwak van gehoor; zwakheid van gehoor;
— muzikaal gehoor, de gave, het vermogen om de tonen in de muziek juist te onderscheiden (geen) muzikaal gehoor hebben, of ook bloot (geen) gehoor hebben, met die gave al of niet bedeeld zijn;
— de gewaarwording door middel van het hooren teweeggebracht, bij uitbreiding ook opgevat als geluid: zij zijn daar weer bezig vijlen aan te zetten, dat is een afschuwelijk gehoor; dat krassen op de lei is een akelig gehoor;
— het luisteren, het opletten op hetgeen men hoort, oplettendheid, aandacht: een onbevooroordeeld, een welwillend, een gunstig gehoor;
— iem. gehoor geven, schenken, vergunnen, verleenen enz., hem zijne aandacht schenken, naar hem luisteren;
— iem. gehoor weigeren, weigeren naar hem te luisteren, hem niet willen aanhooren;
— gehoor (ook wel om gehoor) vragen, verzoeken, gehoor eischen enz,, vragen enz. om gehoord te worden, de aandacht verzoeken;
— gehoor hebben voor iem. of iets, aandacht hebben voor iem. of iets, er naar willen luisteren;
— geheel gehoor zijn, met onverdeelde aandacht, met de grootste oplettendheid toeluisteren;
— te veel aan iem. of iets gehoor geven, te veel naar iemands woorden luisteren en daarnaar handelen, tot nadeel van zichzelf;
— aan de inspraak des harten, aan de inblazingen van iets of iem. gehoor geven, er naar luisteren en er naar handelen;
— aan aandoeningen, driften, hartstochten, opwellingen van het gevoel enz. gehoor geven, er zich door laten leiden of beheerschen;
— gehoor verkrijgen (van een raad enz.), aangehoord en opgevolgd worden;
— de gelegenheid aan iem. geven om gehoord te worden ik bid slechts om een kort gehoor;
— (in betrekking tot vorsten, hooge staatsambtenaren, besturen enz.) plechtige ontvangst, waarbij men een of meer personen bij zich toelaat, die iets hebben mede te deelen of te verzoeken, audiëntie iem. een gehoor toestaan, weigeren enz.; om een gehoor verzoeken; het gehoor is afgeloopen; hoeveel gehoor en heeft de minister dezen winter verleend ?;
— gehoor vragen (bij iem.), (iem.) om gehoor vragen, verzoeken bij hem toegelaten te worden;
— gehoor verkrijgen (erlangen) (bij iem.), (bij hem) toegelaten worden;
— iem. gehoor verleenen, hem ontvangen, hem te woord staan;
— de gezamenlijke personen die vergaderd zijn om iem. te hooren, de vergaderde toehoorders dominee A. heeft altijd een goed, een mooi, een talrijk gehoor (veel toehoorders); ik kwam, was, zat onder zijn gehoor;
— het zintuig waarmede men hoort, het oor: met het gehoor zult gij hooren, en geenszins verstaan;
— het gehoor treffen, streelen, kwetsen, beleedigen enz., het oor aangenaam of onaangenaam aandoen;
— in het gehoor klinken, door het gehoor krassen enz. in de ooren klinken, door de ooren krassen enz.;
— (jagerst.) de uitwendige deelen der ooren van het grofwild de jager had het hert in het gehoor getroffen.