LEUTEREN, (leuterde, heeft geleuterd), loszitten, waggelen het slot leutert; (zeew.) een leuterend (fladderend) zeil;
— (fig.) het leutert hem in den bol of de kei leutert hem, hij is halfgek (zie KEI); zijn zeggen leutert, men kan niet vertrouwen op hetgeen hij zegt;
— kletsen, zeuren, zaniken wat leutert ge weer ? och, lig nu toch niet zoo te leuteren; iem. aan zijn oor leuteren;
— talmen, besluiteloos zijn, haperen; het werk leutert, komt niet vooruit; kom, leuter nu niet langer. LEUTERING, v. (-en), het leuteren, geleuter, getalm.