KLETSEN, (kletste, heeft gekletst), klappen, slaan (met een klinkend geraas) met de zweep kletsen;
— iem. in zijn gezicht kletsen, vlak in zijn gezicht slaan (met de platte hand);
— iets in het water kletsen, werpen, smijten; •
— hij kletste in het water, viel pardoes in het water;
— alles door elkander kletsen, werpen; smijten;
— (fig.) babbelen, beuzelpraatjes houden zij hébben een paar uren gekletst;
— hij kletst, hij weet niet wat hij zegt; (ook) hij babbelt over, (ook) verbreidt lasterpraatjes.