Gepubliceerd op 06-12-2018

ZEIL

betekenis & definitie

ZEIL, o. (-en), doek van sterk linnen, gewoonlijk uit verscheidene banen (kleeden) bestaande en aan den rand met touwen (lijken) benaaid, tot het op vangen van den wind op vaartuigen : een groot, vierkant, driehoekig zeil; de zeilen ophijschen, strijken, reven;

— de zeilen gorden, aan de ra binden;
—de zeilen kant zetten, op den wind stellen;
— een gijpend zeil, dat niet vastgezet is, in den wind heen en weer slaat;
— de wind doet de zeilen bollen, blaast ze bol;
— de zeilen slaan uit de lijken, slaan stuk;
— waarloos zeil, dat dient om andere te vervangen;
— onder zeil gaan, wegzeilen, vertrekken; (gemeenz.) inslapen;
— met volle (alle) zeilen;
— zeilen bijzetten, het aantal zeilen vermeerderen;
— met klein zeil varen, weinig zeilen voeren;
—de zeilen liggen blind, zij worden door anderen belet wind te vangen;
— (fig.) alle zeilen bijzetten, alle krachten inspannen;
— het zeil in top zetten of halen, (eig.) de zeilen zoo hoog ophalen als men kan, (fig.) alles inspannen om vertooning te maken;
— (in spr.) een oog in het zeil houden, goed uitkijken, toezien, een wakend oog houden (op);
— (gemeenz.) met een opgestreken (of opgestoken) zeil, driftig, vertoornd;
— met de laatste schepen onder zeil gaan, laat, te laat heengaan, eene gunstige gelegenheid laten voorbijgaan;
— het waait hem in zijn zeil, het gelukt hem, hij wordt door de fortuin begunstigd;
— met de zeilen tegen den mast liggen,in onmacht liggen;
— met de zeilen voor den mast liggen, met het beginnen gereed zijn;
— dat is geen zeil, voor dat schip, die vrouw deugt niet voor dien man;
— als het zeil scheurt, dan heeft het een groot gat, dit kan niet licht gebeuren;
— (gemeenz.) met een nat zeil loopen, beschonken thuiskomen ;
— (gemeenz.) het schip met alle zeilen, een dronkaard;
— hij is weer onder zeil, aan den zwier, beschonken;(het) zeil inbinden, zijn staat verminderen, bekrompener leven;
— hij staat stijf onder het zeil, hij kan (iets) verdragen;
— alle zeilen blank spelen, er alles aan wagen;
— schip : eene vloot van tachtig zeilen;
— doek van zeildoek, van wasdoek enz. over iets heen gespannen : de zeilen van een windmolen; een zeil over den wagen spannen; het zeil uitspannen tot eene tent; (vloer)zeil in allerlei patronen, in alle breedten. ZEILTJE, o. (-s), klein zeil;
— (fig. gemeenz.) een zeiltje strijken, van zichzelven vallen;
— (zegsw.) onder een staand zeiltje is het goed roeien, bij een vast inkomen verdient men nog licht zooveel dat men een bestaan heeft;
— een zeiltje voor hoeken, een stuk wasdoek om daarin boeken te pakken, te dragen;
— een zeiltje voor de kachel, een stuk vloerzeil om deels onder, deels voor de kachel te leggen tot bescherming van het kleed.