leuteren
1) (1809) (inf.) zaniken, zeuren. 'Lig niet zo te leuteren'. Herkomst onzeker. In de zin van 'in de war raken, zijn verstand kwijtraken' werd het werkwoord al opgetekend in de 17e eeuw. • Veldzangen schreven zij, waarin Dorilas en Celeste, een herder en een herderin, leuteren over de vogels en de schaapjes , maar er niet in slagen kunnen, iets...