HAVEN, v. (-s), eene tot ligplaats voor schepen ingerichte ruimte aan de zee of aan den oever van eene rivier of meer, die beschutting aanbiedt tegen stormen de haven ligt vol schepen; eene haven binnenvallen (of aandoen), er binnenloopen; de haven uitzeilen; eene veilige haven, (ook fig.) een rustig toevluchtsoord, eene schuilplaats;
— hij is in behouden haven, hij is buiten gevaar;
— hij is op eene goede haven geweest, op eene plaats waar hij het goed heeft gehad;
— in (het gezicht van) de haven schipbreuk lijden, vergaan, wanneer men het doel bereikt meent te hebben, toch nog teleurgesteld worden;
—er is geene haven met hem te bezeilen, zie BEZEILEN;
— alle havens schutten geen wind, niet alles, waarvan men dat verwacht brengt voordeel aan;
— eene stad waar eene haven is, havenstad Amsterdam is eene der schoonste havens; (te Rotterdam. Dordrecht e. a.) gracht. HAVENTJE, o. (-s), kleine haven, b. v. de beschutte plaats waar een roeischuitje of boeier wordt vastgelegd.