VOORDEEL - o. (-en), (oorspr.) voorste deel hetgeen iem. bij eene verdeeling vooruit ontvangt;
— (thans) winst; met voordeel verkoopen; nut, profijt : met voordeel iets aanwenden; hij is in zijn voordeel veranderd, hij ziet er beter uit; zijn voordeel doen met iets, zich iets ten nutte maken; gunstige omstandigheid. VOORDEELTJE, o. (-s), winstje, buitenkansje.