Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Burgerlijk

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. tot de stand der burgers behorende, meestal in tegenst. met adellijk: van burgerlijke afkomst; burgerlijke personen; burgerlijke romans; de burgerlijke partijen, in tegenst. met de linkse;
2. zó als onder gezeten burgers gebruikelijk is, eerbaar, fatsoenlijk: zich burgerlijk gedragen; burgerlijke genoegens; in ongunstige bet.: niet voornaam, zonder vrijheid van geest, benepen, „bourgeois”: zich burgerlijk aanstellen; burgerlijk denken, spreken; de burgerlijke netheid;
3. behorend tot de staatsburger, tot een geregelde maatschappij: de grondslagen der burgerlijke maatschappij zijn eigendom en huwelijk; burgerlijke staat of stand, iemands rechtstoestand ten aanzien van zijn rechts- en handelingsbevoegdheid; bureau van de burgerlijke stand (kortweg burgerlijke stand), afdeling van het gemeentehuis waar de registers (of kaarten) van huisvesting, geboorte, overlijden, huwelijk en echtscheiding worden bijgehouden; — (rechtst.) de burgerlijke dood, het (door art. 4 B.W. uitgesloten) verlies van alle burgerrechten tengevolge van een straf; — de burgerlijke beleefdheid in acht nemen, de regelen der gewone beleefdheid of hoffelijkheid tussen leden ener geordende samenleving; — burgerlijke vruchten zijn huur- en pachtpenningen, interessen van geldsommen en verschuldigde renten (in tegenst. met natuurlijke vruchten); — het burgerlijk jaar, afgerond op 365 of 366 dagen (tgov. het sterrekundig jaar); — het burgerlijk armbestuur; een burgerlijk huwelijk, (Zuidn.) burgerlijke begrafenis, in tegenstelling met kerkelijk; — de burgerlijke rechtspleging, het burgerlijk wetboek, het burgerlijk recht, dat de verhoudingen, betrekkingen der burgers onderling regelt;
4. burgerlijke bouwkunde, de gewone, in tegenstelling met vesting-, water-, scheepsbouwkunde; — niet militair: een burgerlijke betrekking; burgerlijke en militaire autoriteiten.