v. (-en),
1. mens van het vrouwelijk geslacht: de vrouwen gaan anders gekleed dan de mannen; vrouwen zijn zwakke vaten (1 Petr. 3:7); — als collectief: de vrouw heeft een hogere stem dan de man; — zij is een vrouw, zij is zwak of onbestendig;
2. echtgenote: ik zal mijn vrouw even roepen; man en vrouw, echtpaar ; een vrouw nemen, in het huwelijk treden ; — ook als aanspraak : vrouw, kom eens even ;
3. vrouwelijk persoon die geen maagd meer is;
4. meesteres: de vrouw des huizes; — Onze Lieve Vrouw, de Maagd Maria; — meesteres t.o.v. een huisdier: kom maar bij de vrouw;
als titel: eert. vrouwe, voor adellijke dames; thans vrouw -f eigennaam voor vrouwelijke personen uit de volksklasse: vrouw Weda was de werkster;
5. speelkaart met een vrouwefiguur; vgl. hartenvrouw, ruitenvrouw.