(sprong, heeft en is gesprongen),
1. zich door een afzet van de voeten met kracht in de hoogte verheffen; — als een wijze van zich te verplaatsen of voort te bewegen: te paard springen; hij sprong van het ene schip op het andere; de kat springt op de muis, de tijger op zijn prooi; — (Zuidn.) de wereld springt op krukken, het gaat op de wereld verkeerd toe; — hij sprong op zijn fiets; uit het raam springen; — hoog, ver, te kort springen; over een sloot, een paal, een heining springen; een hond over een stok laten springen; — (spr.) de vijand over de kling laten springen, over de kling jagen, doden; — een voet, een meter in de lucht springen, over een bericht zeer verheugd zijn; voor iem. in de bres, in de bocht springen, zijn zaak helpen verdedigen; — men moet niet verder springen dan zijn stok lang is, men moet niet meer ondernemen dan men uitvoeren kan; — van de hak op de tak, van de os op de ezel springen, niet bij één zaak blijven, geen voet bij stuk houden; — (Zuidn.) moeten springen of banen, moeten kiezen of delen, een keus moeten doen tussen twee moeilijke of onaangename handelingen; — in toepassing op de normale wijze waarop sommige dieren zich voortbewegen: vlooien en sprinkhanen springen; — (herald.) zie Springend; — als lichaamsoefening of een beweging in spel en sport: touwtje springen; die meisjes staan te springen, vermaken zich met touwtje springen.
2. (in vrijer gebruik) bewegingen maken met de voeten, waardoor het lichaam ruksgewijze wordt opgeheven, zonder dat daarom beide voeten gelijk de grond behoeven te verlaten: uit het bed springen; inz. als dansbeweging: dansen en springen, ronddartelen; — het kind springt de hele dag, is uitgelaten vrolijk; — als door haast, ongeduld, onrust of pijn uitgelokte beweging: hij zat te springen op zijn stoel, van ongeduld kon bij niet stil blijven zitten; — hij staat te springen om weg te komen, vol ongeduld ziet hij naar ’t ogenblik van vertrek uit.
3. (van sommige mannelijke dieren, inz. van hengst en stier bij de paring) bespringen, dekken, bevruchten: de hengst heeft gesprongen; een stier, een bok laten springen.
4. (van wild) in het jachtveld opvliegen of oplopen: bij de hoenderjacht is het de plicht van de jachtopziener, zodra een klucht springt, te tellen hoeveel stuks er aan zitten.
5. (van zaken) zich met een ruk of met rukken verplaatsen, inz. in opwaartse richting: veel zaden springen uit hun huisje; bij omveer springt een electrische vonk van een wolk naar een andere of naar de aarde; hij liet de kurken van de champagneflessen tegen de zolder springen; er is een knoop van mijn vest gesprongen; het glazuur springt van de tanden; de kalk is van de muur gesprongen; een stuk van de steen sprong in zijn oog; — (fig.) dat springt in 't oog, wordt dadelijk gezien, gemerkt.
6. (van zaken) van de bodem of een ander vlak teruggeworpen worden, kaatsen: die bal springt goed, is zeer veerkrachtig; de bal springt in de hoogte.
7. (van vloeistoffen) op- of uitgeworpen worden: het water springt uit de aarde, uit de rots; het bloed sproyig uit de geopende wonde; de tranen kwamen haar uit de ogen gesprongen; plotseling met kracht opwellen: tranen sprongen hem in de ogen.
8. (van een bron of fontein) een straal op- of uitwerpen: de fontein laten springen;
9. door inwendige druk of door spanning met een ruk uiteengedreven worden of barsten: de veer, een snaar is gesprongen; er is een ader in zijn hoofd gesprongen; het lampeglas springt; de stoomketel is gesprongen; een mijn doen springen; — door explosieve stoffen vernietigen: een brug, een schip in de lucht laten springen; — ’t is om uit je vel te springen, buiten zichzelf te geraken (van kwaadheid, toorn enz.).
10. scheuren of barsten krijgen: zijn huid, lippen, handen zijn gesprongen.
11. bankroet gaan: deze koopman is gesprongen (vero.); — zijn huis moest springen, verkocht worden; — de bank laten springen, zoveel winnen, dat de bankhouder niet meer betalen kan.
12. (Ind.) een ambtenaar laten springen, hem wippen;
13. voor of buiten een lijn of vlak uitsteken, inz. met een hoek: de achterkamer springt iets naar buiten.
14. (mets.) naar de hoeken oplopen: de voegen springen.