o. (-s), stukje, eindje touw : heb je niet een touwtje voor me? — in ’t bijz.
1. eindje touw waaraan men iets vast heeft of meevoert: die gaat wandelen met zijn vrouwtje, loopt als een hond aan een touwtje ; vand. de zegsw. men heeft het aan geen touwtje, men heeft het niet in zijn macht ; iem. aan het touwtje hebben, aan het lijntje, in zijn macht ; — iem. met een touwtje trekken, iem. tot zijn partij overhalen, (ook) bedotten ; — het touwtje wat vieren, iets toegeven ; — zij trekken aan één touwtje, zij zijn het met elkander eens, zij doen samen ;
2. ieder der koorden waarmee de poppen in een poppenspel bewogen worden ; vand. : hij is het die aan de touwtjes trekt, die alles regelt en bestuurt, de lakens uitdeelt ; — trek niet aan dat touwtje, spreek daar niet over.