Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kracht

betekenis & definitie

v. (-en),

1. physiek vermogen, sterkte van het lichaam of een deel er van van mensen en dieren : hij bezit vooral veel kracht in zijn armen ; behendigheid gaat voor kracht ; zijn kracht is gebroken ; zijn krachten verspillen’, met kracht op iets drukken, sterk drukken; zijn krachten nemen met de dag af, hij verzwakt zeer snel ; lijden aan verval van krachten ; zijn krachten komen langzaam terug, van een herstellende zieke ; — uit zijn kracht groeien, zie Groeien ; — met vereende krachten, zich gezamenlijk inspannend; — zijn krachten meten met iem., zien wie de sterkste is, met hem strijden, ook fig. in het spel enz. ;
2. in de werktuigk. : elke oorzaak die in staat is een lichaam in beweging te brengen of een reeds bestaande beweging te veranderen : een parallelogram van krachten ; de kracht grijpt hier aan ; middelpuntvliedende kracht enz. ; — in het dagel. leven in het alg. het physieke vermogen van zaken of verschijnselen in de natuur en van de daarin berustende eigenschappen : de kracht van de stoom, van het water, van de ivind-, van een val ; electrische kracht ; — (zeew.) met kracht van zeil, met zoveel mogelijk zeilen bijgezet ; — met kracht van riemen, door de riemen krachtig te bewegen ; — met volle kracht, met al het vermogen (der machine) ; ook als bw. bep. : volle kracht vooruit ; fig. ook van personen, organisaties enz. gezegd : op volle, halve kracht werken ;

met kracht van wapenen, door wapengeweld;—

3.(van voorwerpen en stoffen) het vermogen om naar buiten invloed te oefenen of iets uit te werken, veelal gedacht als een stof of geest die zich er in bevindt en er aan onttrokken kan worden : de kracht van spijzen ; de kracht van het vlees, het vleesnat ; je moet de kurk goed op de fles doen, anders gaat de kracht er af ; de kracht van de wijn ; een amulet heeft magische kracht ; — (zegsw.) er is geen kracht of heerlijkheid aan, het is flauwe kost ;
4.geestelijk en zedelijk vermogen van de mens, vermogen van ziel of geest : hij heeft de kracht niet, om aan de verleiding weerstand te bieden ; om door dat examen te komen, moet hij alle krachten inspannen ; zijn krachten aan iets wijden ; vgl. geestkracht, wilskracht, zielskracht ; God geeft kracht naar kruis, sterkte naar de mate van het te dragen leed ;
5. geestelijke, zedelijke en physieke vermogens tezamen, macht : die betrekking is te zwaar voor hem, zij eist te veel van zijn krachten ; — inz. met betr. tot een aantal mensen, b.v. een volk : uit eigen kracht moeten wij weer opbouwen wat de vijand verwoest heeft ; de kracht der natie ; — ook : de toestand van personen of zaken in het volle bezit van hun vermogens : daar is hij in zijn kracht, toont hij wat hij kan; — in de kracht van zijn leven, in het beste gedeelte, de bloei ; datgene waarop iemand steunt of waardoor hij macht kan uitoefenen : God is mijn sterkte en kracht (2 Sam. 22 : 23) ; zijn kracht zoeken in lijdzaamheid ; daarin ligt zijn kracht ; — (van God) vermogen, macht : Uw is het Koninkrijk, en de kracht in der eeuwigheid (Matth. 6 : 13) ; iemand van die kracht, eig. die dàt kan, vand. : van zulk een soort ; — gezag, macht : kracht en macht over al de duivelen ; — (bÿb.) wonderteken ;
6. (van uitingen, gevoelens, handelingen en derg. abstracte begrippen) niet-physiek vermogen, macht om iets uit te werken : de kracht der liefde; de kracht van argumenten, van een redenering, een betoog; — de kracht van een woord, de betekenis er van, wat het juist vermag uit te drukken; (van wettelijke regelingen, overeenkomsten, bevelen enz.) het vermogen om gevolgen teweeg te brengen, bevoegdheden of verplichtingen te scheppen : deze regeling is nog thans van kracht, geldt nog ; de wet heeft geen terugwerkende kracht; — (rechtst.) bewijskracht: de kracht der vermoedens of aanwijzingen staat ter beoordeling van de rechter;uit kracht van, ingevolge, op gezag van, uit hoofde, gemachtigd door; — kracht van wet hebben, bevoegdheden en verplichtingen kunnen scheppen evenals een wet doet; — in kracht van gewijsde gaan, zie Gewijsde ;
7. (als personificatie) wat werking doet, wat (of die) macht of vermogen heeft: sommigen beschouwen het noodlot als een blind werkende kracht; een hogere kracht; (R.-K.) de Krachten, een der negen koren van engelen;
8. (veroud.) massa, menigte, vgl. heerkracht’,
9.(veroud.) geweld, heftigheid : met kracht en geweld wilde hij gaan, met alle geweld, hij was er niet af te brengen.