Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoogte

betekenis & definitie

v. (-n),

1. afmeting in verticale richting: de hoogte van een kist; de hoogte staat tot de breedte als 3 tot 2 ; boeken van gelijke hoogte ;
2. afstand van ondertot boveneind of top : de hoogte van dit gebergte overschrijdt nergens de 3000 m ; ter halver hoogte van de toren; — afstand van vloer tot zoldering: de hoogte van een vertrek, van een gewelf;.— (meetk.) de lengte van de loodlijn uit het hoogste punt van een vlakke figuur (of een lichaam) neergelaten op de grondlijn (of het grondvlak) of het verlengde daarvan: de hoogte van een driehoek, van een kegel; de hoogte van een schroefgang, afstand tussen het begin en het einde van een enkele schroefgang;
3. afstand van een punt boven de oppervlakte van de aarde of boven enig ander vlak of peil: de hoogte van de waterspiegel; op verschillende hoogten in de dampkring ; op een hoogte van 7000 m ; — ter hoogte van zijn schouder, even ver boven de grond; — de hoogte van een barometer, eig. het verschil in peil tussen het kwik in het bakje en dat in de buis; vand. ook de door een wijzer aangegeven stand;
4. (kosmogr.) de hoek gevormd door twee lijnen, gaande van het oog des waarnemers naar de horizon en enig verheven punt (b.v. een ster of bergtop); (in ’t bijz.) poolshoogte: hoogte nemen, bestek maken, de geografische breedte bepalen (op zee); (oneig.) onderzoek naar iets doen ; hij kan daar geen hoogte van krijgen, geen begrip, hij begrijpt dat in ’t geheel niet; — (fig.) hij heeft de hoogte (of hij is behoorlijk op de hoogte, hij is op de hoogte van partij), hij is dronken; pas op, dat je de hoogte niet krijgt, drink niet te veel; — op de hoogte van..., eig. : op dezelfde geografische breedte, bij uitbr.: nabij, omtrent: de vloot kruiste op de hoogte van de Wielingen ; ik ontmoette haar op de hoogte van de kerk ;
5. hetgeen boven de grond is of gaat, inz. in de verbinding in de hoogte, naar boven: de touwen werden losgelaten en de ballon ging statig in de hoogte ; zij stak, tilde het kind in de hoogte; (fig.) iem. in de hoogte steken, hem verheffen, prijzen; — de prijzen gingen in de hoogte, de markt rees : — plaats omhoog, in de lucht: hij viel van een ijselijke hoogte;uit de hoogte op iets neerzien, er met trots, met minachting op neerzien ; — iem. uit de hoogte behandelen, hem met vernederende trots bejegenen; hij was erg uit de hoogte, deed erg hooghartig; 6. verheffing of ophoging van de bodem (gewoonlijk met het bijdenkbeeld dat zij onbeduidend is), heuvel: de vijand bezette de hoogte;
7. (bij verg.) staat, graad, mate van gevorderdheid: de techniek heeft een grote hoogte bereikt; op de volle hoogte van zijn kunnen; hij heeft reeds een aanmerkelijke hoogte bereikt, hij is ver in zijn vak, in de muziek enz. ; zij zijn op dezelfde hoogte, zij zijn even ver gevorderd; — de zieke blijft op dezelfde hoogte, gaat niet voor- of achteruit; — tot op zekere hoogte hebt. gij gelijk, voor een gedeelte, niet geheel; — zich van iets op de hoogte stellen, zich er mede bekendmaken, zich dienaangaande de nodige inlichtingen verschaffen: hij is niet op de hoogte, is niet voldoende ingelicht; iem. op de hoogte brengen, hem inlichten; zich op de hoogte; van zijn vak houden, zijn vak bijhouden; — op de hoogte van zijn tijd zijn, geen vreemdeling zijn in de toestanden of denkbeelden van zijn tijd ; (ook) in overeenstemming' met het (door de wetenschap) bereikte peil of standpunt : dat bock is niet op de hoogte van zijn tijd;
8. zedelijke of geestelijke voortreffelijkheid, uitstekendheid : hoogte van gedachten, van geest;
9. van geluiden, inz. van muzikale tonen: hun hoedanigheid voor zover bepaald door het trillingsgetal: tonen van gelijke hoogte;
10. (gew.) muurplank in de kelder: zet de kazen maar op de hoogte.