Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPORT

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. trede van een ladder (hetzij een vaste of een touwladder): een ladder met zes sporten; op de onderste, bovenste sport van een ladder staan; — (fig.) trede, graad in een rangorde: op de onderste sport staan, de laagste rang bekleden; hij is op de eerste sport gestegen, heeft de eerste trap bereikt (die hem verder kan voeren); op de hoogste sport zitten, de hoogste rang bekleden; memen op de bovenste sporten der maatschappij, uit de hoogste kringen.
2. dwarshout, spaak in een stoel.

II. (<Eng.), v. (-en),

1. ontspanning, inz. inde open lucht, die vaardigheid en kracht vordert en bevordert, zoals roeien, üetsen, zwemmen, schaatsenrijden, worstelen, voetballen enz.: veel aan sport doen; de sport beoefenen; takken van sport; — veelal rekent men ook dammen en schaken tot de sport; — een sport van iets maken, het doen met ambitie en strevend naar bepaalde prestaties.
2. een bijzondere soort van de onder 1. genoemde bezigheid: verschillende sporten beoefenen; schermen is een elegante sport.