Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aanzetten

betekenis & definitie

(zette aan, heeft en is aangezet),

I. overg.,
1. iets zo plaatsen dat het aan iets anders raakt; (dominospel) een steen aanzetten, volgens de regels van het spel er bij zetten;
2. iets zó plaatsen dat het vlak bij iets anders komt te staan: stoelen aanzetten (aan de tafel); — de deur, het venster aanzetten, op een kier, een weinig openzetten;
3. iets aan enig voorwerp vastmaken of verbinden : knopen aanzetten ; iemand de duimschroeven aanzetten (zie bij D); iemand een wassen neus aanzetten (zie Neus); — staal aanzetten, aan de oppervlakte of aan het uiteinde van smeedijzeren voorwerpen staal aanbrengen; — ijzer aanzetten, door middel van de zethamer een nok of aanzetsel aan een ijzeren voorwerp maken; — iem. een roes aanzetten, dronken maken, ook: die drank zet aan; — bloed, vet aanzetten, vormen, doen ontstaan ; dat zet aan, dat helpt; — iem. een partij aanzetten, (in het spel) doen verliezen; — iem. een som gelds aanzetten, voor zo’n bedrag bij hem kopen en niet betalen, hem oplichten voor dat bedrag;
4. iemand of iets zetten op de bestemde of vereiste plaats; — aan land zetten ; — (gew.) in dienst stellen ; —aanfokken;
5. vaster doen zitten, aandrijven: de lading aanzetten ; — (stoomw.) de pakking aanzetten, samendrukken ; -— (zeew.) het tuig aanzetten, het staande want stijf aanhalen, zodat het de mast behoorlijk kan steunen; — (een vissersschip) op het strand zet en; — (werkt.) (in algemener gebruik dan) aandrijven : bouten, pinnen, spieën aanzetten, dieper indrijven ; —schroeven, moeren aanzetten, vaster aandraaien ;
6. aansporen: de paarden aanzetten, ze aandrijven sneller te gaan; — (fig.) aansporen om iets te doen : leerlingen aanzetten ; iemand tot de arbeid, tot ijver aanzetten ; — in ongunstige zin : aanzetten om kwaad te doen ; tot wraak, weerspannigheid, opzetten, aanstoken;
7. aanvangen, beginnen : een toon aanzetten, ook: hem kracht of nadruk geven, accentueren;
8. in beweging brengen, in werking stellen: een motor aanzetten; (ook, absoluut) aanzetten, stoom geven; de radio aanzetten, inschakelen, laten spelen; — (w. g.) (een kachel) aan het branden maken; ook : opstoken ;
9. (spijzen en dranken) krachtiger, sterker, prikkelender van smaak maken; vandaar : aangezet, gekruid ;
10. meer nadruk geven, accentueren: kleuren aanzetten; de lippen aanzetten, feller kleuren; 11. scherpen, wetten: messen aanzetten ;

onoverg.,

1. (met zekere bedoeling) ergens aankomen (inz. als men niet meer verwacht wordt of niet welkom is): daar komt hij nog zo laat aanzetten ; — met iets komen aanzetten, het aanbrengen, t.w. als iets onverwachts of ongewensts; (ook) het opdissen: hij kwam met een onwaarschijnlijk verhaal aanzetten;
2. (w. g.) toenemen, vermeerderen : de koude zet vinnig aan ;
3.beginnen te trekken : de paarden zetten aan ;
4. zich vastzetten; licht aanbranden (spijzen die gekookt, gebraden of gewarmd worden); doorzakken (eieren); zich als een korst vasthechten (ketelsteen, kruitslijm, e.d.).