Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Neus

betekenis & definitie

m. (neuzen),

1. vooruitstekend deel van het aangezicht (tussen het voorhoofd en de mond), de zetel van het reukzintuig : een grote, lange, platte, spitse neus; de neus snuiten; uit de neus bloeden; — door de neus spreken, de neusholte laten resonneren bij het spreken: —de neuzen tellen, tellen hoeveel personen aanwezig zijn; — dat kun je aan zijn neus niet zien, aan zijn uiterlijk; —

(zegsw. en fig. uitdr.) een wassen neus, iets dat alleen voor de vorm bestaat, misleiding, bedrog: dat examen is maar een wassen neus; — een lange neus maken, de hand met uitgespreide vingers met de duim tegen de neus zetten als gebaar van bespotting; — de neus overal in steken, zich met alles bemoeien en over alles een oordeel vellen; — een koude neus halen, bij koud weer buiten lopen, (Ind.) naar boven gaan; — zijn neus in de wind steken, zich op iets verheffen, trots, hoogmoedig zijn; — dit is geen knip voor de neus waard, dit heeft volstrekt geen waarde; — iem. bij de neus hebben of leiden, hem bedotten, foppen, bedriegen, (ook) met hem doen wat men wil; — hij ziet niet verder dan zijn neus lang is, hij heeft weinig doorzicht; — iem. iets door de neus boren, niet betalen wat men hem schuldig is; — hij heeft een snee door zijn neus, (Zuidn.) hij is door de neus geboord, hij is dronken; — (Zuidn.) dat is door de neus geboord, de zaak is heimelijk vooraf besproken of beraamd; — dat ligt vlak voor uw neus, vlak voor u; —dat gaat mijn neus voorbij, daar krijg ik niets van; —iets in de neus krijgen, de lucht van iets krijgen; — een neus krijgen, berispt, beknord worden; — de neus voor iem. ophalen, hem met minachting aanzien; ook voor iets, er niet van gediend zijn; — hij stond op (of langs) zijn neus te kijken, stond beteuterd omdat de zaak tegen zijn verwachting was uitgevallen; — iem. een neus aandraaien of zetten, hem iets wijsmaken; — die zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, die van zijn bloedverwanten kwaad spreekt, deelt zelf in de schande ; — iem. iets onder zijn neus wrijven, het hem inpeperen, het als een tekortkoming voorhouden; — ik zal je neus tussen je oren zetten, grappig dreigement tegen kinderen; — iets aan iemands neus hangen of knopen, zijn nieuwsgierigheid bevredigen; dat zal ik je niet aan je neus hangen, niet vertellen; — uw neus is geen kapstok, gezegd tegen een nieuwsgierig en onbescheiden vrager; — iets langs zijn neus weg zeggen, zo eenvoudig weg, terloops, als ware het van geen belang; —(Zuidn.) neffens, tegen uw neus, mis, dat zal je niet lukken, dat krijg je niet; iem. zijn neus afbijten, hem toesnauwen; iem. neus en oren afeten, hem arm eten; iem. de prang op de neus zetten, hem het mes op de keel zetten; van zijn neus maken, pochen, drukte maken; —zijn neus krult, hij is fier of verheugd (over een compliment) ; — ’t moet zo tussen neus en lippen gebeuren, in een verloren ogenblikje; — met zijn neus in het vet (in de boter) vallen, juist op een goed ogenblik komen; —zijn neus voorbij praten, meer zeggen dan men mag of dan men verantwoorden kan; — iem. een pen, de priem op de neus zetten, hem dringend, dreigend vermanen zich voortaan beter te gedragen; — hij stond er nog al met zijn neus bij, was er zelf dicht bij ; — iem. iets voor de neus wegnemen, het wegnemen waar hij bijstaat; — de deur voor iemands neus dichtdoen, ze dichtdoen terwijl hij er vlak voor staat;

2. als zintuig van de reuk: een fijne neus hebben; — (fig.) een fijne neus voor iets hebben, het dadelijk opmerken ; — mijn neus ging te gast, het rook er heerlijk;

(Zuidn.) wie een neus heeft, kan rieken, wie de schoen past, trekke hem aan; — (jag.) reukvermogen van een hond: die windhond is scherp van neus;

3. (bij vergelijking) vooruitstekende punt van enig voorwerp ; punt van een schoen : schoenen met verlakte, met smalle, vierkante neuzen; — vooruitstekende punt van de voorsteven van een schip : dat schip spoelt lustig zijn neus, gaat met de boeg diep onder water; — de neus in de. wind. steken, de boeg naar de wind wenden;

de neus van een luchtschip, van een vliegtuig; — ijzeren haak in een deurstijl waarachter de klink valt; —nokje aan een dakpan; — (bouwk.) scherpe kant volgens welke de cirkelsegmenten der drie-, vier- en veelglopen elkander raken; — (timm.) overeindstaand uitstek aan het vooreind van een schaaf waarop de linkerhand wordt gelegd; — de neuzen van tulpen.