I. MIDDEL
bn., in het midden zijnde (alleen nog in afl. en samenst.).
II. MIDDEL,
v. en o. (-s), middelste deel van het lijf, taille: iem. om het middel vatten; het. kleed is om het middel te nauw.
III. MIDDEL
o. (-en),
1. wat gebezigd wordt om zeker doel te bereiken, om tot iets te geraken: de middelen waarvan hij zich bedient; een middel tot iets weten, verzinnen; een geschikt middel; geoorloofde, krachtdadige middelen-, alle middelen aanwenden, in 't werk stellen; er is geen middel op, het is onmogelijk er toe te geraken ; er is geen ander middel; — door, bij middel vany door gebruik te maken van; — (spr.) het doel heiligt de middelen, zie Doel; — middelen van vervoer, al wat dient om personen of goederen te verplaatsen; — middelen, van bestaan, datgene waardoor men in zijn onderhoud kan voorzien;
2. (rechtst.) rechterlijke instantie, inz. waardoor men herziening van een vonnis kan verkrijgen;
3. (theol.) dat wat de mens kan gebruiken om te komen tot de bestemming die God hem heeft gegeven;
4. iets dat wordt aangewend ter bestrijding van een ongesteldheid, geneesmiddel: neemt hij nog middelen in? ; een probaat, een pijnstillend, zweetdrijvend middel;
5. (mv.) geld, bezittingen, geldmiddelen, aardse goederen : mijn middelen veroorloven mij dergelijke uitgaven niet; een man van middelen ; hij is niet zonder middelen, niet „onbemiddeld” ;
6. inkomsten van de staat : de wet op de middelen; (eert.) de gemene middelen.