I. o.,
1. smeedbaar ijzer met een koolstofgehalte van 0,6 tot 2,3% dat zich harden laat: hard en broos staal; week en buigzaam staal, Engels staal, Zweeds staal, Duits staal; het staal wordt volgens verschillende methoden bereid; staal harden, ontharden, ontlaten; — beeld van wat hard en sterk is: zo hard als staal; hij is van ijzer en staal, hij is zeer sterk, kan alles verdragen; — zij heeft een voorhoofd van staal, weet van blikken noch blozen; — (spr.) het staal wordt in het vuur gehard, tegenspoed geeft de mens grotere veerkracht.
2. (in niet-techn. gebruik) smelt- of vloeiijzer: schepen, stoomketels van staal.
3. (fig.) sterkte, kracht, energie: zij had te weinig staal in zich; er zit staal in hem, ’t is een energieke kerel.
4. ijzer als bestanddeel van organische wezens en hun sappen: wij hebben staal in ons bloed.; — als ijzerhoudend,versterkend geneesmiddel: staal met eiwit; staal innemen.
5. (coll.) stalen wapens: staal en vuur moesten worden aangewend.
6. (coll.) schaatsen: ’t staal aan de benen.
7. (als voorwerpsn.) wapen van staal (1.); een zwaard, sabel, degen, dolk, mes enz.: het moordend, het glimmend staal; ook wel van projectielen gezegd.
8. wetstaal.
9. graveerstaal, -ijzer, -naald, -stift.
II. o. (stalen),
1. oorspr. een lap laken van een bep. kleur die als model diende bij het verven der lakens; vervolgens in ’t alg. een stukje, lapje stof om daarnaar de hoedanigheid, kleur enz. van het gehele stuk te beoordelen: stalen vragen, zenden; goederen op stalen verkopen, naar monsters; het staal komt niet met het stuk overeen.
2. kleine hoeveelheid om daarnaar een veel grotere te beoordelen, monster: stalen van hout, van leien, van pennen.
3. proef, blijk, vooral in de verkleinvorm: om een staaltje van zi jn bekwaamheid, zijn vlugheid te geven; dat is niet meer dan een staaltje van je plicht, daartoe ben je verplicht, daarvoor is men je geen dank, lof schuldig; daarvan zou ik staaltjes kunnen vertellen, treffende bijzonderheden, meestal in ongunstige zin.
III. m. (stalen),
1. (gew.) steel, stengel van een plant: ze trok staat voor staal al de leliestammen af (Streuvels).
2. (gew.) steel van een gereedschap: de staal van een bezem.
3. (gew. in Z.-Ned.) uitgekapt denneboompje;
4. (gew. in Z.-Ned.) tronk, wortelstok van een dunne afgezaagde boom.
5. staak of dunne paal waaraan visnetten (kuilen en fuiken) worden vastgemaakt en waarmee in een water een gedeelte ter visvangst wordt afgezet.
6. dun lijntje waarmee een visnet aan de speerrepen is vastgestrikt: 100 bos stalen.
IV. m. (stalen),
1. grondslag, ondergrond van een dijk: op (een) goed of slecht staal staan, liggen, rusten;
2. grondslag, grond waarop gebouwd wordt: op staal bouwen, op de gewone grond, niet op heiwerk; funderingen op staal moeten in ieder geval de vaste ondergrond bereiken.
3. grondslag van een mestput of mestvaalt om de opgebrachte stof van de ondergrond te scheiden.
4. (bij uitbr.) mestvaalt, inz. gemeentevuilnisbelt.
5. (gew.) onderste gedeelte van hooihopen.
6. (gew.) laag takkenbossen, stro of iets dergelijks, die in een schuur wordt gelegd om het hooi of het koren daarop te stapelen.
V. bw., (Westvl.) strak (gezegd van de blik der ogen): zij bezag hem staal in de ogen.