Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wil

betekenis & definitie

m. (-len; -letje)

I. Eig.
1. het willen : een uiten, te kennen geven; de voor de daad nemen; waar een is, is een weg; het is Gods -; bij laatste -. Gez. een -letje hebben, steeds zijn zin willen doordrijven, koppig zijn; ik ben geheel tot uw -, doe met mij wat u wil; kleine -len dragen grote gewichten weg, iemand kan veel, indien hij maar wil.
2. Verzw.
a. verkiezing : uit vrije -; neem elk wat -s.
b. a. Algm. toestemming : het geschiede met, buiten zijn -. b. Inz. liefdevolle toestemming, liefde : doe dit om Gods, om ’s Hemels -; ik doe het ter -le van u of om uwentwil; met de beste ter, van de wereld, ik kan het niet toestaan, het is onmogelijk. →: bestwil, smeer.
c. genoegen, genot : ik heb daar aan, in, van.

II. Metn.

1. wat men wil: dat is zijn uiterste -; nu heeft hij zijn -; iets tegen - en dank doen; een mem zijn -, is een mem zijn leven; iemand te(r) -le zijn, hem zijn zin geven.
2. vermogen om te willen : een sterke, zwakke hebben, de mens heeft een vrije -.