Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

familie

betekenis & definitie

(fa'mi:li) v. (-s) [Fr. < Lat. familia]

I. Eig.
1. gezin, huisgezin : de bestaat uit de ouders en de kinderen; de Heilige Familie, het kind Jezus met Maria en Jozef te Nazareth of voorstelling daarvan of aartsbroederschap van die naam.
2. Uitbr. geheel der met iemand verwante personen, geslacht : een aanzienlijke, adellijke, deftige, gezeten, oude, uitgebreide -; van goede, oude -; die kwaal is in de -; zijn van elkander. Gez. hebben, ongedierte op het lichaam hebben ; van Adamswege, van de kant van Adam (en Eva), van het honderdste knoopsgat, zeer verre, niet aan te wijzen bloedverwantschap; van je moet je ’t (maar) hebben, gezegd wanneer iemand door een familielid schade berokkend wordt.

II. Metf. Nat. Hist. groep van nauw verwante geslachten : de hond, de wolf en de vos behoren tot dezelfde -.