Synoniemen zoeken
Synoniem van hebben
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
hebben
hebben - [znw] de eigenaar of gebruiker van iets zijn, iemands werkgever zijn, macht hebben over iemand of zorgen voor iets of iemand. Het eigenaarschap komt naar voren in bezitten en in het (gelukkige) bezit zijn van. Iets stoffelijks heeft men in bezit. Bezit men iets met de mogelijkheid het te gebruiken, dan wordt beschikken over gebezigd. Intellectuele of andere persoonlijke kwaliteiten heb je in huis (informele
stijl). Onder zich hebben is een zeer formele uitdrukking voor het in bewaring hebben van documenten of andere voorwerpen. Op prestaties, een hoge afkomst, een hoog peil van beschaving kan iemand bogen of zich beroemen. Erop nahouden klinkt enigszins denigrerend; het heeft onder andere betrekking op vooroordelen, ondeugden, huisdieren. Met vooroordelen of ondeugden is men behept. Je zit met een probleem of een affaire; een ongelukkig verleden draag je met je mee. Wanneer iemand veel van iets heeft, bijvoorbeeld geld, barst hij van (het geld). Iets dat je hebt bewaard om het in geval van nood te gebruiken, heb je achter de hand. Tellen heeft betrekking op een land of stad: zoveel inwoners hebben als de bepaling aangeeft. Iets vertegenwoordigt een grote waarde. Genieten zeg je wanneer iemand een goede gezondheid heeft, wanneer je iemands vertrouwen hebt, een goed salaris en dergelijke. In het laatste geval kun je ook trekken gebruiken: een uitkering trekken. Men is in het genot van een goed salaris of van zijn vrijheid. Je verheugt je in iemands achting, of in een goede gezondheid.
Zie: eigen zijn aan.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Hebben
Bezitten sluit altijd den eigenaarswil in, hebben niet noodwendig. Men kan een huis, een boek hebben zonder het te be¬zitten b.v. in huur, of ter leen. Omgekeerd kan men iets in eigendom bezitten zonder het te hebben, b.v. effecten, die men aan een ander ter be¬waring heeft gegeven. Figuurlijk beteekent bezitten: toegerust zijn met. Men bezit: moed, kennis, schoonheid, gezond verstand; men heeft: de koorts, zorg, honger, dorst, een plan, een voornemen.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
hebben
hebben - onregelmatig werkwoord
uitspraak: heb-ben
1. dat het van iemand is
♢ wij hebben een rode auto
1. je hele hebben en houden
[al je spullen]
2. hulpwerkwoord dat aangeeft dat het al gebeurd is
♢ ik heb gedroomd vannacht
3. erover praten
♢ wij moeten het over de vakantie hebben
4. dragen
♢ wat had zij aan? een groene jurk
Algemene uitdrukkingen:
1. ik wil het niet hebben
[ik wil niet dat het gebeurt]
2. daar héb je hem weer
[daar begint hij weer te zeuren]
3. hij heeft het in zijn rug
[pijn in zijn rug]
4. zij heeft iets met haar buurjongen
[ze heeft verkering met hem]
5. ik hád het niet meer
[ik kon niet meer van het lachen, de zenuwen, enz.]
Onregelmatig werkwoord: heb-ben
ik heb
jij/u hebt
hij/zij heeft
wij/zij/jullie hebben
ik/jij/u/hij/zij had
wij/zij/jullie hadden
hij heeft gehad
Synoniemen
bezitten, voorzien
Tegenstellingen
derven, missen