I. m. Eig. het delen, verdeling: als Janoom dood is, zijn ze aan de aan de zitten, (mede)erven.
II. o. (delen: -tje) Metn.
1. Alom. wat kleiner is dan het geheel: de delen van een brug samenvoegen: lichaamsdeel. Gez. uitmaken van, behoren tot; een evenmatig van een grootheid, deel dat een zeker aantal malen genomen, gelijk is aan het geheel; ten dele, gedeeltelijk,
Syn. eensdeels; voor mijn -, wat mij betreft.
2. Inz.
a. deel dat iemand toekomt of dat hij krijgt, aandeel: hebben in de winst; hebben aan iets, er bij betrokken zijn. ➝ part.
b. deel van een boekwerk: een werk in drie delen. -
III. Metf.
1. lot dat iemand, van het geheel der menselijke lotgevallen, toebeschikt is: een hoge waardigheid was zijn geworden; ten vallen, te beurt vallen.
Syn. ➝ bejegenen.
2. wat men van een geheel in beschouwing neemt, opzicht, alleen in de uitdr.: in allen, in genen dele.
IV. v. (delen; -tje) [msch. deel I]
1. een der grote, ruwe, tamelijk dikke planken, waarin een boom of balk gezaagd wordt.
Syn. ➝ balk.
2. Uitbr.
a. Algm. plankenvloer,
b. Inz. vloer van een schuur.
Syn. dorsvloer.