Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

haring

betekenis & definitie

('ha:ring) m. (-en; ...rinkje) v. (als stofnaam) [msch. haar, fijne graat] algemeen verspreide, eetbare, platte zeevis, met blauwgroene rug en zilverkleurige buik (Clupea harengus): verse, gezouten -; braden, drogen, kaken, marineren, pakken, steuren, zouten; een school -. Gez. als -en in een ton (gepakt) zitten, vreselijk dicht opeen; daar is hij lelijk ten gevaren, lelijk weggekomen; de hangt aan zijn eigen kieuw, hijzelf heeft zich dat nadeel berokkend; ergens - of kuit van willen hebben, er het rechte van willen weten; ijle -, zonder hom of kuit; ten varen, op de haringvisserij; zijn braadt daar niet, het gaat hem daar niet goed of hij is daar niet gezien; zo droog als een -, niet veel zeggend. ➝ ton.

< >