('hangən) (hing, heeft gehangen)
1. aan iets (hogers) bevestigen zó dat het niet valt: hang de pet aan de kapstok; iets te drogen, luchten, roken -; een schilderij aan een spijker -; een huis te huur, te koop -, er een bordje aan hangen met „te huur”, „te koop” op. →: bel, breed, harp, huik, kap, kast, lier, lip, neus.
2. ophangen als straf; zij hingen Haman aan de galg; ik laat mij als..., onbeschaafde formule tot krachtige verzekering.
3. sterk hechten, verbinden : men hangt vergeefs aan 't uiterlijk zijn hart.
4. aan iets bevestigd zijn zó dat het niet valt: de ketel hangt over het vuur; het linnen hangt in de wind te drogen; iets kan recht, scheef, te lood, uit het lood -; het hangt er in, er zijn veel haken aan, het gaat moeilijk of kost veel geld. →: draad, fatsoen, haak, haring, hoofd, leven, spijker.
5. beladen zijn : de boom hangt vol appelen, de kapstok vol kleren.
6. naar omlaag gericht zijn, neerhangen: een -de bloem, lip ; een -d dak ; die jongen staat altijd te -, te leunen op iets. →: arm, hoofd, poot.
7. een bocht vertonen, doorhangen-: met -de teugels.
8. tot straf opgehangen worden : daar staat het op; tussen - en wurgen, in radeloze onzekerheid of een netelige zaak. →: zin.
9. neerhangen van iets : de jongen hing met zijn handen aan de dakgoot; hij hangt, men heeft hem te pakken of hij zit er aan vast.
10. er mee gemoeid zijn : daar hangt veel geld aan; een zaak waar veel aan hangt.
11. ondergeschikt, afhankelijk zijn : aan zijn wil hangt dood en leven; het hangt er aan, het is nog niet verzekerd.
12. vastgehecht zijn, kleven : er hangt kaas aan het mes; ergens, onderweg blijven -, blijven toeven, achterblijven ; er is niets van blijven -, alles is vergeten. →: bod, koop, leugen, lip. zaak, zand.
13. gehecht zijn : aan het aardse, aan elkaar -; zij hing met hart en ziel aan hem. →: grap.
14. zich in werkelijk of in schijnbaar zwevende toestand boven de grond bevinden : een -de stelling, steiger; de -de tuinen van Babylon waren door zuilen en bogen ondersteunde terrassen.
15. drijven, zweven : in de lucht, op de wieken -; er hangt een wolk, een bui. →: lucht.
16. aan de gang, onafgedaan, onbeslist zijn : een -de zaak; dat bleef zo -.
17. haken : naar iets - en verlangen.