(bre:t)
I. bn. en bw. (breder, -st)
1. een grote afmeting hebbend, in een richting loodrecht op de lengte : een brede straat, rivier. → lach, weg. Syn. onbekrompen, ruim. wijd. Tgst. smal.
2. een bepaalde afmeting hebbend in die richting : 7 m - en 700 lang; een duim, haar, hand, stro, vinger, voet -; dat is zo als het lang is, om het even. → bijl, lang, wijd.
3. groot: een brede rij van misslagen; in brede trekken; op brede schaal.
4. overvloedig, ruim, royaal, weelderig : het hebben; het valt er niet -; het is met hem niet zo -; wie het heeft, laat het hangen, wie veel geld heeft, toont het of spottend gezegd van iemand die met schrale beurs grote verteringen maakt. Tgst. bekrompen.
5. uitvoerig, omstandig : een brede beschrijving; in het brede verhalen.
6. ruim, veelzijdig : een leven leiden; zijn studie opvatten.
7. wijd, niet kleingeestig : van opvatting.
II. bw.
1. op een brede wijze.
2. hoog, met ophef: opgeven van iets; iets uitmeten, er hoog mee oplopen of het overdreven voorstellen.