m. (kopen; -je)
1. Eig. het kopen: iets te bieden; er is een huis te -; een sluiten, breken, ongedaan maken; te gevraagd; een goede doen; het boek is te voor 50 fr., tegen 25 fr. per deel. Gez. de opzeggen, een koopkontrakt verbreken of zijn woord intrekken; de toeslaan [met handslag of met de slag van de stok op het verkochte voorwerp], hem sluiten breekt geen huur, door verkoop wordt de tevoren aangegane huurovereenkomst niet verbroken; - en verkoop, handel; met iets te lopen, het overal vertellen; op de toegeven, verliezen; op de (iets) toe(geven), bovendien een kleinigheid geven; op de - of op een -je werken, iets licht, onsterk maken; te dragen, overal bekend doen zijn; weten wat er in de wereld te is, hoe het er toegaat.
Tgst. verkoop.
2. Metn. partij goederen die men koopt: hij had twee kopen; op dat erfhuis heeft hij vijf -jes gekocht. Gez. aan een blijven hangen, er tegen zijn zin eigenaar van worden; een -je aan iets hebben, het goedkoop gekocht hebben; iemand een -je bezorgen, leveren, hem erin laten lopen; op een -je reizen, zo goedkoop mogelijk.