Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

lucht

betekenis & definitie

I v. (-en; -je)

I. Eig.
1. Algm. gas dat ons omgeeft, voornamelijk bestaat uit zuur- en stikstof en onmisbaar is voor het leven : de was bij de Ouden een der vier elementen; samengeperste -; de vogel vliegt in de -; de wordt ijler naarmate men zich van de aarde verwijdert; met de in aanraking komen; aan de blootgesteld zijn; zij klom op de ladder de in; in de vliegen, springen; de oorlog in de -; zo vrij als een vogel in de -; droge, heldere, laffe, sterke, straffe -; bedorven, verpeste, verse, zuivere -; de in de ziekenzalen ontsmetten, verversen; men moet ziek worden in zo’n -; verandering van -; van veranderen; van alleen kan men niet leven; vuur heeft nodig om te branden.

Gez. dat zit in de -, dat (die ziekte, dat gebrek enz.) grijpt iedereen aan, heeft invloed op allen; de kiezen, gaan vliegen; de klieven, snel vliegen; hou je maar aan de vast, hou je maar goed, afscheidsgroet ; hou je nu aan de vast, nu zullen we je hebben; in de hangen, ook Eig. onzeker zijn; in de hangen, zitten of de vervullen, dreigen los te komen, los te barsten; in de laten springen, vliegen, opblazen; in de schermen, zich dwaas te weer stellen, veel en ijdel praten, zonder iets te zeggen; in de vliegen, door een ontploffing omhoog geslingerd worden of uit elkaar barsten; in de zweven, ook Fig. onzeker of boven het alledaagse verheven zijn; met de benen, de snor enz. in de -, in de hoogte; uit de -, van boven, van omhoog; uit de gegrepen, verzonnen; uit de komen vallen, geheel onverwacht ergens aankomen. → houw, kasteel, koude, vogel.

2. Inz.
a. lucht die in- en uitgeademd wordt door een levend wezen, adem : verlangen; binnenlaten; iemand geven, ook Fig, hem gerustheid geven, hem opluchten; krijgen, ook Fig. bedaren, verademen.
b. buitenlucht : ik ga uit, ik heb behoefte aan -; niet genoeg in de komen; licht en bevorderen de gezondheid; (gaan) happen of om een -(tje) gaan; de open, vrije -.

Gez. een -je of halen, scheppen, frisse buitenlucht inademen of een wandelingetje doen: Gemz. om een -je gaan, raken, zijn, dood gaan, zijn; Gemz. om een -ie helpen, zenden, doden.

c. vooral vklw. lucht in beweging, wind : een -je blaast in 1 zeil; geen -je bewoog zich.

II. Metn.

1. a. uitspansel : naar de kijken, staren; de staat naar regen; een bedekte, betrokken, blauwe, donkere, grauwe, heldere, klare, licht of zwaar bewolkte, onbewolkte -; de betrekt; de bewolking der -; hij had op reis zitten turen naar de -en; op zee ziet men niets dan - en water; onder de blote, open -; de is daar niet klaar, ook Fig. de toestand is daar niet gunstig. → donder, gat. onweer, vuil, wolk.
b. afbeelding, nabootsing der lucht (II1 a): de -en van die schilder zijn voortreffelijk.
2. verzameling van wolken, zwerk, bui : er hangen zware -en; daar komt een vreselijke uit zee op; er hangt een lelijk -ie in ’t westen.
3. ruimte, speelruimte waar lucht door kan : -en tussen de spanten laten.
4. luchtstreek, klimaat : een andere opzoeken om te herstellen.
5. [de lucht is de draagster van de reukdeeltjes] reuk, geur : een van gas, tabak, zwavel; de van iets niet kunnen verdragen; die maakt haar misselijk; hij heeft een eigenaardige bij zich; de hond kreeg de van het wild; op de van iets afkomen; daar is een -je aan, dat is enigszins bedorven of dat is niet pluis : de hebben, krijgen van iets, kennis ervan hebben, krijgen.

III. Metf.

1. iets duns, ijls, nietigs : een -je van een wens ; hij is voor haar, hij bestaat niet voor haar.
2. damp : van achter walmt warme van vettig eten.
3. gas dat zich ontwikkelt door de verbranding van gezwavelde repen of riemen : een vat met ontsmetten voordat men er wijn in doet.
4. [van I 2 a] uiting : aan een gevoel, een overtuiging geven; aan zijn boezem, gemoed, hart geven; zoeken.

Gez. aan zijn tranen geven, ze laten vloeien ; scheppen. zich uiten of opgelucht worden; zich geven, zich uiten.

Enc. De onderste lagen der lucht tot ± 12 000 m, waarin zich o. a. de wolken bevinden en de verschijnselen voorkomen die het weer maken, heten troposfeer. Boven deze sfeer strekt zich de stratosfeer uit, men weet niet tot welke hoogte. In de stratosfeer zouden geen vertikale luchtstromen voorkomen, maar in de laatste tijd zijn er meteorologen, die deze opvatting niet meer onvoorwaardelijk delen. Boven de stratosfeer onderscheidt men nog drie andere sferen : de stikstof sfeer, de waterstof sfeer en de geokoroniumsfeer.

1. De stikstof sfeer strekt zich uit tot aan de grens van de schemering (60 a 80 km) omdat o. a. uit schemeringsverschijnselen gebleken is dat er op die hoogte nog Iichtreflexie is. In de lagen van de stikstofsfeer, die zich het dichtst bij de aarde bevinden (tot 6 km hoogte), bestaat de lucht uit een mengsel van 78 % stikstof, 21 % zuurstof, en verder koolzuur, argon en waterdamp (wolken). Daarboven treft men lichtere gassen aan. In deze sfeer vertonen zich de meteorieten en hebben onbemande ballons een hoogte van 45 km, bemande ballons 11,7 km bereikt. Op 45 km hoogte werd door een proefballon -43° geënregistreerd en de luchtdruk was er 550 maal geringer dan op de aarde. Aan terugkaatsing van de lichtstralen door fijne, zwevende luchtdeeltjes schrijft men de blauwe kleur van de hemel toe.
2. Boven de stikstofsfeer bevindt zich de waterstof sfeer. Deze reikt tot aan de grens van het blauwe licht d. i. tot 200 à 300 km hoogte, want tot op 200 km hoogte zijn vallende sterren waargenomen, een bewijs dat daar nog gassen aanwezig zijn, die door wrijving die meteoren gloeiend en dus zichtbaar maken.
3. Eindelijk neemt men boven de waterstofsfeer nog een derde sfeer aan die moet bestaan uit een éénatomig gas, dat men geokoronium heeft genoemd en waar het poollicht in homogene bogen het karakteristieke verschijnsel is. Deze geokoroniumsfeer gaat tot ± 600 km hoogte.

II. bn. en bw. (-er, -st) [bijvorm van licht]

1. luchtig : weer; een jasje.
2. helder, vrolijk : een huis; een -e kamer.
3. gemakkelijk : iets opnemen.
4. los : met -e zwier.
5. licht: een gebakje.

< >