Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kast

betekenis & definitie

v. (-en; -je) [Dui. Kasten < Lat. capsa, doos]

I. Eig.
1. Algm. beschuttend omhulsel: de van een slot, een ➝ viool, een horloge; rader-, schuif-.
2. Inz.
a. los staand, ingetimmerd of tegen de wand getimmerd meubel tot beschutting, berging, bewaring: boeken-, keuken-, kleer-, linnen-, porseleinkast; een laden-; een vaste-; een in de muur; muur-; iemand in een glazen - of doosje zetten, van een ziekelijke, tere mens gezegd om hem tegen tocht te beschutten; van het -je naar de muur (gestuurd worden of lopen), heen en weer terug zonder iets te bereiken,
b. met een of meer deuren gesloten afdeling van of in een meubel: in dat bureau bevindt zich een verborgen -je. ➝ muis.
c. kastje, traliekastje aan een stad- of gemeentehuis, waarin bekendmakingen en huwelijksgeboden worden opgehangen: in het -je hangen, staan, ondertrouwdzijn.
d. draagbaar voorwerp met deuren, waarin iets getoond wordt: kijk-.

II. Metf.

1. lomp, slecht gesloten rijtuig: zo’n ruwe (rammel)-.
2. gevangenis: in de zitten.
3. gebrekkig gebouw: die wordt eindelijk afgebroken.
4. Stud. kamer: kom mee naar mijn -.
5. getimmerte dat de strooien bijenkorf vervangt: bijen in houten -en.