v. (-en; -je)
I. Eig. staand driehoekig muziekinstrument met snaren, die met de vingers bespeeld worden: op de spelen; de slaan, tokkelen; met, op de begeleiden; de van David; de aan de wilgen hangen, niet meer dichten.
II. Metf.
1. harpje, harpvormig werveltje aan de zijkant van een venster om te beletten dat dit van buiten opengeschoven wordt.
2. harpvormige schalm aan een scheepsketting, die met een beweegbare bout gesloten wordt. Ook: sluitschalm.
3. grote harpvormige zeef: het graan door de gooien.