Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

lip

betekenis & definitie

v. (-pen; -je) [msch. ~ lepel]

I. Eig. een der beide vlezige, beweegbare randen om de mond: bleke, dikke, dorre, droge, rode, rood geverfde -ven; boven-, onderlip (➝ aangezicht); de -pen opendoen, openen, ontsluiten om te spreken; een woord besterft, komt of vloeit van, komt over iemands -pen; dat bracht hem het beslissende woord op de -pen; een naam welde haar op de -pen; woorden van iemands -pen opvangen; bevende -pen; met de -pen vast op elkander geklemd. Gez. aan iemands -pen hangen, uiterst aandachtig naar zijn woorden luisteren; de likken, als bewijs dat iets lekker smaakt of dat men spijs of drank verlangt; de laten hangen, pruilen of op het punt staan te schreien; de -pen op elkander drukken, zich met kracht van elke uiting onthouden; de -pen optrekken, walging tonen voor eten of drinken.of minachting, misnoegen tonen; de -pen roeren, geducht babbelen of bidden; iemand iets op de -pen leggen, het hem doen zeggen; iets op de -pen hebben, op het punt zijn het te zeggen; -pen en kelen of keeltjes, onderlip en keel van de kabeljauw, die gezouten in de handel worden gebracht; van de slappe zijn, veel drank gebruiken; zich op de -pen bijten, zich bedwingen om zijn nijd, spijt, toorn in te houden of zijn lachlust bedwingen. ➝ hart, water, woord.

II. Metf.

1. Algm. lipvormig voorwerp of deel van een voorwerp: de -pen van een wond, bloemkroon, schaar, tong, bankschroef; de van een orgelpijp; het -je van een rijgschoen ligt onder de dichtgeregen opening.
2. Inz. dunner gemaakt uiteinde van een balk, staaf enz.: verbinding met -pen.

< >