(of Zwitsers Eedgenootschap; Duits: Schweiz, Fr. Suisse, It.: Svizzera, Raeto-Rom. Svizzra) (zie de kaart) is een republikeinse bondsstaat met een opp. van 41 295 km2 en (1953) 4,884 millioen inwoners. Het land ligt tussen 450 29' 2" en 47° 48' 32" N.Br. en tussen 5° 57' 26" en 10° 29' 40" O.L. nagenoeg in het midden van Europa.
Het grenst in het O. aan Oostenrijk en Liechtenstein, in het Z. aan Italië en Frankrijk, in het W. aan Frankrijk en in het N. aan de Bondsrepubliek Duitsland. De lengte-as heeft, van W. naar O. lopend, een lengte van 348 km, de grootste breedte-as een van 220 km. Zwitserland is samengesteld uit 22 kantons of, wanneer men de gehalveerde kantons dubbel telt, uit 25 delen.Bodemgesteldheid
Het Zwitserse landschap toont een grote rijkdom aan vormen, heuvelland, middelgebergte en hooggebergte; laagland ontbreekt vrijwel geheel op enkele oeverzomen van rivieren na. Het hoogste punt is de Dufourspitze (4638 m), het laagste de Langensee (197 m).
Naar landschapstype onderscheidt men drie duidelijk van elkaar verschillende zones t.w. in het N.W. de Jura, in het Z. de Alpen met daartussen de Zwitserse hoogvlakte of het heuvelland (Schweizerische Mittelland), dat door een gordel van Voor-Alpen allengs in het hooggebergte overgaat. Zij beslaan resp. 1/6, 1/2 en 1/3 van de totale oppervlakte. Geotectonisch gezien behoort geheel Zwitserland tot het alpine plooiingsgebied en is dus van betrekkelijk jonge geologische ouderdom. Voor de geologie en morphologie der Alpen z Alpen, voor die der Jura z Jura (2).
De Zwitserse hoogvlakte vormt een van het Z.W. naar het N.O. zich verbredend lager gelegen gebied tussen Alpen en Jura. Zij is overdekt met het verweringsmateriaal van de Alpen (Molasse) en met talrijke morphologische vormen veroorzaakt door de verschillende ijstijden. Langs de overgang naar de Alpen strekt zich een deels geplooide zone uit (de zgn. Nagelfluh) waarop zich de hoogste verheffingen van de hoogvlakte bevinden (Rigi 1797 m, Speer 1951 m). Ten N. van deze zone ligt een gebied van brede glooiende heuvelruggen, afgewisseld met brede vlakke dalen, waarin zich een aantal meren bevinden. De ijstijden hebben op de hoogvlakte talrijke sporen achtergelaten in de vorm van dikke lagen gletsjerpuin, morenen, puinterrassen en meren. De geologische ondergrond van de hoogvlakte bestaat vnl. uit zandsteen en mergel.
Zwitserland is arm aan bodemschatten. Steenkool en bruinkool komen op de hoogvlakte en in de Alpen voor (anthraciet in het kanton Valais, gaskolen bij Boltigen, Simmental, bruinkolen bij Schanis, Kapfnach en Paudex), doch de hoeveelheden zijn klein en van inferieure kwaliteit. De talrijke en over het gehele land verspreide veengebieden leveren turf. Ijzererts komt voor bij Delsberg, Merzberg en Sargans; bij de laatste plaats in de vorm van hematieterts met hoog ijzergehalte (50 pct). Verder bevinden zich verspreid in de Alpen kleine hoeveelheden lood, koper, nikkel, kobalt, bismuth, molybdeen, goud en zilver, die voor een deel niet of niet meer worden geëxploiteerd. In de behoefte aan keukenzout kan het land door een drietal zoutwinningsbedrijven voorzien.
Asfalt wordt in het Val de Travers bij Genève gewonnen en ten slotte levert Zwitserland uiteraard veel natuursteen (graniet, gneis, leisteen, zandsteen, kalksteen en gips). Zwitserland bezit meer dan 500 geneeskrachtige bronnen. Koolzuurhoudende bronnen te Schuls-Tarasp, St Moritz, San Bernardino, Fideris; zwavelhoudende bronnen te Alvaneu, Serneus, Gurnigel, Schinznach en Baden; staalwaterbronnen te Tarasp en Stachelberg; jood- en broomhoudende bronnen te Wildegg en Saxon; indifferente bron te Pfafers.
Wateren
Zwitserland bezit een zeer dicht rivierennet, en op zijn gebied bevindt zich de oorsprong van enkele belangrijke Europese rivieren. Het St Gotthard-massief vormt hier de waterscheiding tussen het gebied van de Rijn, de Rhône en de Po. De Ticino en twee zijrivieren, de Paschiavino en de Maira, stromen naar de Po, de Inn naar de Donau, de Rambach naar de Etsch.
De voeding dezer rivieren geschiedt door regen en door gletsjeren sneeuwsmeltwater; de hoogste rivierstanden vallen in het voorjaar, wanneer de vaste neerslag smelt, en in de zomer tijdens de maximale neerslag. Als overblijfselen uit de ijstijden bevinden zich in de Alpendalen talrijke grote en kleinere meren, dikwijls van grote schoonheid. Voor een opsomming hiervan z Alpen. In het Alpengebergte zelf bevinden zich talrijke kleine bergmeren.
Gedurende de ijstijd was Zwitserland overdekt met een grote ijskap (z IJstijden). Hoewel deze in later tijd voor een groot deel is weggesmolten, is thans nog een gebied van ca 1950 km2 met gletsjerijs bedekt; hieronder bevinden zich enkele zeer grote Alpengletsjers (bijv. Aletschgletsjer, 115 km2) en tal van kleinere (z gletsjer). De onregelmatige waterstand der rivieren en het daarmede verbonden overstromingsgevaar vereisen tal van kostbare waterbouwkundige voorzieningen, waartegenover staat, dat de rivieren en watervallen een rijke bron van energiewinning vormen. De totale potentiële waterkrachtvoorraad wordt geschat op 24 milliard kWh per jaar; hiervan wordt ca 10 miiliard kWh per jaar gewonnen, waarmede Zwitserland tot de landen behoort die hun hydro-electrisch potentieel naar verhouding het best hebben ontwikkeld.
Klimaat
Het klimaat van Zwitserland vormt een overgang van het oceanische naar het continentale type. De bijzondere bodemgesteldheid beinvloedt echter zeer sterk het klimaattype der verschillende landsdelen. Met name vormen de Alpen een scheidslijn tussen het ruwere Middeneuropese klimaat ten N. er van en het meer mediterrane type in het Z.
De hoogteligging is van beslissende invloed op de temperatuur der verschillende plaatsen, terwijl ook de expositie, d.i. de ligging op de noordelijke of de zuidelijke berghelling, grote betekenis heeft voor de duur der zonbestraling en daarmede voor de plantengroei. Op deze wijze komt in Zwitserland een grote verscheidenheid van klimaten voor, van arctische klimaten af (hooggebergte boven de sneeuwgrens) tot vrijwel mediterrane klimaten toe (zuidelijke Alpendalen). In de winter doet zich bovendien het verschijnsel van de omkering der temperatuur voor, wanneer nl. zwaardere koude lucht in de dalen en op de hoogvlakte ligt en daar sterke nevelvorming veroorzaakt, terwijl in de hogere delen de zonnestraling hogere temperaturen tot gevolg heeft.
Door de vochtige westenwinden ligt de gem. jaartemperatuur van Zwitserland ca 5 gr. G. hoger dan met de geografische breedte overeenstemt. De oostenwinden (aan het Meer van Genève bise) veroorzaken in Zwitserland stil en helder weer. Een hogedrukgebied in de Povlakte veroorzaakt de Föhn , die in de zuidelijke Alpendalen met sterke stijgingsregen gepaard gaat en in de noordelijke dalen als warme, droge valwind optreedt, de sneeuw doet smelten en het lawinegevaar verhoogt. Ook in andere delen van het land treden lokale winden op als berg- en dalwinden; aan de binnenrand van de Jura komen valwinden voor.
Zwitserland is tamelijk rijk aan neerslag. Alpen en Jura noodzaken de vochtige westenwinden tot stijgen en tot afgifte van neerslag, die dan ook het rijkelijkst valt aan de loefzijde van de Jura en aan de west- en noordrand van de Alpen. Als gevolg hiervan bevinden zich op de hoogvlakte achter de Jura en in vele Alpendalen gebieden in de regenschaduw, met veel geringer neerslag. In Wallis en in het Engadin is deze regenschaduw aan de lijzijde der gebergten zo sterk, dat men daar voor de landbouw kunstmatige bevloeiing moet toepassen. In het hooggebergte valt een deel van de neerslag in de vorm van sneeuw, waarmede een belangrijke hoeveelheid water wordt gebonden, die in het voorjaar vrijkomt en zo veel bijdraagt tot de stabiliteit van de waterhuishouding.
Het Zwitserse hooggebergteklimaat is zeer gezond, zodat Zwitserland talrijke sanatoria telt, speciaal voor longlijders (Arosa, Davos, Leysin, Montana e.a.).
Plantenkleed
Door de zeer afwisselende hoogteligging van het Zwitserse landschap en de daarmede gepaard gaande klimaatverschillen vertoont Zwitserland een grote verscheidenheid in plantengroei, zodat in Zwitserland vrijwel alle Europese vegetatietypen zijn vertegenwoordigd. Naast het normale gemengde loofwoud (beuken-, eiken-, berkenwoud) der lagere delen (in de Alpendalen tot 600 m, in Wallis en Ticino tot 7-800 m) en de naaldwouden op grotere hoogte (in de Jura tot 1600 m, in de Alpen tot 2300 m) vindt men boven de boomgrens toendra-typen met dwergstruiken en nog hoger de Alpenweiden, die naar boven in de kale rots overgaan (z alpine vegetatie). In het Z. van Ticino neigt de vegetatie naar het mediterrane type (vijgen, oranje-, granaat- en amandelbomen).
Dierenwereld
Ook de dierenwereld is in groepen te onderscheiden, verband houdende met de hoogte. Het gehele gebied ten N. van de Alpen behoort tot de Middeleuropese fauna. In Ticino en in het Rhônedal treden echter diersoorten op, die in de mediterrane wereld thuishoren.
In de hoogste delen der bergen leven de alpenspitsmuis en de marmot. Kleinere roofdieren komen in de lagere delen van het bergland algemeen voor (vos, das, boommarter, wezel, hermelijn, visotter). Wilde katten treft men op talrijke plaatsen aan, de los, de beer, de wisent, de oeros en de steenbok zijn uitgestorven, evenals waarschijnlijk de lammergier. Wilde varkens komen zelden voor, evenals de wolf (de laatste sporadisch als immigrant).
Herten, reeën en gemsen komen nog in ruime mate voor. Berghagedis en alpensalamander, beide tot op 3000 m voorkomend, zijn typische vertegenwoordigers der kruipende dieren. De visstand wordt kunstmatig verrijkt: karpervissen komen voor tot 600-900 m, baars, zalm en aal tot 1100 m, vlagzalm, gebaarde modderkruiper en forel tot 2500 m. In het gebied van de Rhône en de Po komen geen zalmen voor. Bij de weekdieren en insecten vindt men noordelijke en zuidelijke vormen vermengd.
Door de instelling van natuurreservaten (Graubünden) tracht men de fauna van karakteristieke gebieden in stand te houden en uit te breiden; o.m. zijn steenbokken opnieuw ingevoerd. Aan de oevers van sommige meren zijn vogelreservaten afgezonderd.
Bevolking
De huidige Zwitserse bevolking heeft zich in een lange geschiedenis ontwikkeld uit een vermenging van zowel raciaal als naar taal verschillende volken (Raetiërs, Kelten, Romeinen, Alamannen, Bourgondiërs). Duidelijk komt dit tot uiting in de veeltaligheid der bevolking: 72,6 pct der bevolking spreekt Duits, 20,7 pct Frans, 5,2 pct Italiaans en 1,1 pct Raeto-Romaans (zie bovenstaande tabel en het kaartje op blz. 883). Ook anthropologisch is er enig verschil: de Franse, Italiaanse en Raeto-Romaanse Zwitsers onderscheiden zich van de Duitse Zwitsers door een slankere lichaamsbouw, een donkerder type en een grotere levendigheid. De Duitse Zwitsers stammen in hoofdzaak af van de Alamannen, met mogelijk enige bijmenging van de Bourgondiërs, de Franse zijn Kelto-Romanen, vermengd met Bourgondiërs en de Italiaanse Kelto-Romanen, vermengd met Langobarden. De Romanen en de Ladijnen van Graubünden heten af te stammen van de oude Raetiërs.
In 1953 telde Zwitserland 4884000 inwoners, in de verhouding van 107 vrouwen op 100 mannen.
Emigratie vooral naar de V.S. vond vooral in de jaren 1880-1895 en in mindere mate van 19201930 plaats; na Wereldoorlog II was zij gering. Het aantal in Zwitserland wonende vreemdelingen is vrij groot (1950: 283 400).
De verdeling der bevolking over het land is zeer ongelijk: de grootste bevolkingsdichtheid heeft de hoogvlakte (tot 100 per km2, in industriegebieden tot 200, soms zelfs tot 600 per km2). De Jura is dun bevolkt (50 per km2), uitgezonderd enkele dalen waar industrie is gevestigd. De Alpen zijn uiteraard het dunst bevolkt, gewoonlijk slechts 25 inw. per km2; de bevolking is hier overwegend in de dalen geconcentreerd; 96 pct der bevolking leeft op een hoogte beneden 1000 m (47 pct van de oppervlakte) en daarvan weer 50 pct op een hoogte tussen 200 en 500 m (16 pct van de oppervlakte). De stedelijke bevolking (1941 32,1 pct) neemt onder de invloed van industrialisatie en technische ontwikkeling ten opzichte van de plattelandsbevolking (1941 67,9 pct) weliswaar voortdurend toe, doch is niettemin in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen zeer laag. Het gemiddelde levenspeil der Zwitsers is vrij hoog, dank zij de gunstige economische ontwikkeling der laatste decennia.
Bij de vestigingsvormen overwegen de dorpen (in de dalen der hoogvlakte, de Jura en de Alpen vooral onregelmatig gevormde dorpen en straatdorpen) en de verspreide hoeven (vooral in het Alpen voorland en op de hoogten der Jura).
Onderwijs
Het onderwijs staat in Zwitserland op hoog peil, analfabetisme is gering. Naast verplicht en kosteloos lager onderwijs en een volledig uitgebouwd apparaat voor middelbaar onderwijs, middelbaar nijverheids-, handels- en kunstonderwijs bezit Zwitserland 7 universiteiten (Bazel, Zürich, Bern, Genève, Lausanne, Fribourg, Neuchâtel) met (1951/52) in totaal 12680 studenten. In Zürich bevindt zich de befaamde Federale Technische Hogeschool (ca 2900 studenten) en in St Gallen een handelshogeschool (435 studenten). Op een hoog ontwikkelingspeil wijzen voorts het bloeiende perswezen (147 dagbladen met een circulatie van 1 442 000 stuks), de talrijke uitgeverijen, de vaak zeer verfijnde verzorging van boeken, affiches en andere grafische producten.
Godsdienst
Het Zwitserse volk bestaat voor 58 pct uit Protestanten, 40 pct R.-Katholieken en 0,5 pct Joden. Voor de verdeling hiervan over de kantons, zie de tabel staatkundige indeling. Er heerst vrijheid van godsdienst. De orde der Jezuïeten is in Zwitserland verboden. Bisdommen kunnen alleen worden gesticht met goedkeuring der Bondsregering. Stichting van nieuwe kloosters en orden is verboden.
De R.K. kerk is georganiseerd in 5 bisdommen: Bazel-Lugano (res. Solothurn), Chur, St Gallen, Lausanne-Genève-Fribourg (res. Fribourg) en Sion, alle onmiddellijk ondergeschikt aan de H. Stoel.
Middelen van bestaan
Uit de opbouw van zijn beroepsbevolking blijkt, dat Zwitserland een sterk geïndustrialiseerd land is (1888 41,1 pct, 1910 45.5 pct, 1930 44,6 pct, 1941 41,2 pct 1950 45.5 pct). Het aandeel van de landbouw loopt voortdurend terug (1888 37,7 pct, 1910 27,1 pct, 1930 21,7 pct, 1941 22,2 pct, 1950 16,5 pct).
Ca 19,8 pct der bevolking werkte in 1950 in handel, hotel- en transportwezen.
LANDBOUW
De Zwitserse landbouw kan slechts ten dele in de voedselbehoefte van het land voorzien : de bodem is voor een deel ongunstig en moeilijk te bewerken; tarwebouw werd bemoeilijkt door de concurrentie van overzees graan en verder door te grote regenval in meer dan 3/4 van het land; in andere delen (dalen) is het vaak weer te droog. De arbeidsvoorziening geeft moeilijkheden doordat de industrie steeds meer krachten tot zich trekt. Meer en meer zijn de Zwitserse landbouwers dan ook op veeteelt overgegaan, vnl. voor melkwinning (melkproductenfabricage) doch ook voor de vetweiderij en fokkerij (roodbruin vee van Simmen tal, gevlekt vee van Fribourg). Vaak wordt de veeteelt gecombineerd met fruitteelt en verbouw van voedergewassen (gemengd bedrijf). Wijnbouw is het belangrijkst in het W., in de kantons Vaud en Neuchâtel en in het Z. in Ticino. De met wijngaarden beplante oppervlakte loopt voortdurend terug en bedraagt thans ca 13 000 ha met een gemiddelde opbrengst van ca 795000 hl (1947-1951).
De verbouw van industrievezelgewassen is vrijwel geheel verdwenen. In sommige dalen met een zacht klimaat worden zijderupsen geteeld.
Het bodemgebruik was in 1950 als volgt: akkerbouw 12 pct, weiden 41,1 pct, bossen 24 pct, wegen, bebouwing en woeste gronden 22,5 pct. Totaal 3 999 000 ha. De landbouwopbrengsten in 1953 beliepen (in 1000 ton): tarwe 216, rogge 34, haver 64, gerst 53, aardappelen 1052, suikerbieten (’52) 216.
In de landbouw is het kleine bedrijf (minder dan 10 ha) sterk overheersend; de gem. bedrijfsgrootte is 5 ha. Er is een verschuiving te constateren in de richting van wat grotere bedrijven.
De veestapel omvatte 1951/’52 ( x 1000 stuks): runderen 1682, paarden 130, varkens 1007, schapen 190, pluimvee 6330.
De kaasmakerij (Emmentaler) en de fabricage van melkproducten (gecondenseerde melk, kindermeel, melkchocolade) spelen een grote rol.
De jacht is van weinig belang. De visserij wordt van regeringswege bevorderd door verbetering van de visstand (viskwekerijen, uitzetten van jonge forellen, houting en zalm). Jacht en visserij staan sedert 1876 onder toezicht van de bondsregering. Ook het bosbeheer staat sedert 1874 onder regeringstoezicht; door regelmatige aanplant tracht men vroegere ondoordachte ontwoudingen ongedaan te maken, mede ter beteugeling van het erosiegevaar. Mijnbouw: zie hierboven bij bodemgesteldheid.
INDUSTRIE
Ondanks het feit dat Zwitserland arm is aan grondstoffen en steenkolen is de Zwitserse industrie zeer hoog ontwikkeld, mede door de ruime aanwezigheid van hydro-electrische energie. Doordat Zwitserland een der oudste industrielanden van Europa is, waren geoefende arbeidskrachten ruim voorhanden; uit de landbouw kwamen bovendien door de overgang van akkerbouw op veeteelt talrijke arbeidskrachten beschikbaar. Naast een aantal grote bedrijven, die zich meestal uit kleine hebben ontwikkeld, hebben het kleine en middelgrote, dikwijls zeer gespecialiseerde bedrijf zich als meest voorkomende bedrijfsvorm gehandhaafd. De hoge transportkosten en het feit dat vrijwel alle grondstoffen moeten worden ingevoerd maken dat de Zwitserse industrie zich vooral toelegt op de vervaardiging van kwaliteitsproducten op allerlei gebied.
In het centrale en het oostelijke deel van de hoogvlakte (de kantons Zürich, Glarus, St Gallen, Appenzell, Thurgau en Aargau) bevindt zich de grootste concentratie van de textielindustrie (linnen, wol, zijde, later ook katoen), de uurwerkindustrie is vooral in de dalen van de Jura ontwikkeld (La Chaux de Fonds, Le Locle, Genève), ook is daar enige ijzerindustrie (hoogovenbedrijf te Choindez). De machine-industrie (Zürich, Baden, Genève) ontwikkelde zich als gevolg van de mechanisering van de textielindustrie en verwierf zich een wereldnaam (electrische machines, en apparaten, turbines, scheepsmotoren, stoomwerktuigen, locomotieven) ; de metallurgische industrie (Valais) omvat vnl. staal- en aluminiumbereiding. De chemische industrie (Bazel) is vooral bekend om haar geneesmiddelen (vitaminen, hormonen, kleurstoffen). Zeer hoog ontwikkeld zijn ook de grafische industrie (Zürich) en de fabricage van precisie-instrumenten. Al deze industrieën werken voor een groot deel voor de export.
VERKEER EN TOERISME
Door zijn ligging tussen verscheidene belangrijke Europese landen is Zwitserland een doorgangsland voor een belangrijk personen- en goederenverkeer. De Alpenpassen zijn in de loop der geschiedenis steeds van grote verkeersgeografische betekenis geweest. Sedert de vestiging van de Bondsstaat (1848) is deze betekenis nog verhoogd door de aanleg van een goed ontworpen wegen- en spoorwegnet en door de aanleg van tunnels door enkele belangrijke Alpenmassieven (St Gotthard, geopend 1882, lang 15 km, Lötschberg, 1913, 14,6km, Simplon, 1906, 19,8km).
Het spoorwegnet omvatte in 1950 5202 km, waarvan 4883 km (ca 84 pct) geëlectrificeerd. Hiervan behoorden 2974 km (2848 km geëlectrificeerd) tot de Zwitserse Bondsspoorwegen. In totaal werden in dat jaar 267,6 millioen passagiers en 24 millioen ton vracht vervoerd. De binnenvaart had tot nu toe weinig te betekenen; men poogt haar tot bloei te brengen, mede door rivierverbetering (Rhône, scheepvaartweg Rijn - Aare - Meer van Genève, Lago Maggiore - Po). De vloot omvatte 1951 27 schepen met 89 140 b.r.t. Bazel is de belangrijkste Rijnhaven.
Het wegennet omvatte 16 867 km hoofdwegen. De befaamde Postautodienst vervoerde in 1951 ca 21 millioen passagiers. Het autopark omvatte 1951 319 371 motorvoertuigen, waarvan 167 581 personenauto’s, 39 445 vrachtauto’s, 107 103 motorrijwielen, 2114 autobussen. Het luchtverkeer is sterk ontwikkeld, de nationale luchtvaartmaatschappij Swissair onderhoudt verbindingen met de belangrijkste Europese hoofdsteden en neemt eveneens deel aan het intercontinentale verkeer. De voornaamste luchthavens zijn Zürich (Kloten) en Bazel (Blotzheim).
Door zijn natuurschoon, vnl. in de Alpen, heeft Zwitserland zich in de loop van de 19de eeuw ontwikkeld tot het belangrijkste toeristenland in Europa, zowel voor zomer- als voor wintertoerisme. Een omvangrijk en zeer geperfectionneerd hotelwezen met talrijke nevenbedrijven vormt thans een belangrijke, hoewel in tijden van laagconjunctuur zeer kwetsbare bron van welvaart. Het aantal overnachtingen van buitenlanders in Zwitserland bedroeg in 1950, 1951 en 1952 resp. 6978000, 8 519 000 en 9 630 000.
Door zijn centrale ligging, door zijn eeuwenlange neutraliteit in de internationale politiek en door de talrijke met natuurschoon bedeelde plaatsen, die als conferentie-oord geschikt zijn (Locarno, Lugano) is Zwitserland een gezochte plaats voor internationale conferenties. Genève was van 1920-1939 de zetel van de toenmalige Volkenbond en is het thans nog voor vele internationale organisaties zoals het Rode Kruis, het Internationaal Arbeidsbureau. Ook vinden talrijke internationale wetenschappelijke bijeenkomsten in Zwitserland plaats.
HANDEL
De handelsbalans van Zwitserland vertoont onveranderlijk een passief saldo. Hiertegenover staat, dat het land belangrijke inkomsten uit het buitenland heeft, o.m. ontvangsten uit het toerisme, uit de exploitatie van technische patenten en licenties, uit het verzekeringsbedrijf, die te zamen een aanzienlijke onzichtbare uitvoer vormen.
De invoer omvat vnl. de volgende artikelen (in pct van de invoer in 1952): ruwe katoen en andere grondstoffen voor de textielindustrie (5,4), grondstoffen voor de metaalindustrie (7,7), brandstoffen: steenkolen (4), stookolie (2,2), benzine (1,8), instrumenten en apparaten (2,0), tarwe (2,9), vruchten en groenten(4,i).
De uitvoer omvat de volgende goederencategorieën (in pct van de uitvoer in 1952): textielgoederen (11,1), machines (20,4), uurwerken (22,3), instrumenten en apparaten (6,5), chemische producten (12,3), chocolade, gecondenseerde melk en kaas (2,8). De voornaamste uitvoerlanden zijn in volgorde van hun belangrijkheid (op basis der uitvoercijfers 1952): V.S. (14,8 pct), Duitsland (10,4), Italië (9,2), Frankrijk (6,9), België-Luxemburg (5,6), Groot-Brittannië (4,8), Zweden (3,3), Nederland (3,3), Brazilië (3,0), Oostenrijk (2,2). De voornaamste invoerlanden zijn (idem, invoercijfers 1952): Duitsland (18,4), V.S. (16,0), Frankrijk (9,8), Italië (7,2), Groot-Brittannië (6,4), België-Luxemburg (5,6), Nederland (4,7), Canada (4,2), Zweden (2,3).
Het bankwezen is in Zwitserland zeer ontwikkeld: naast vijf grote banken (voor de Nationale Bank zie hieronder muntwezen) zijn er 27 kantonale banken en een groot aantal locale banken, spaarbanken en boerenleenbanken. Het verzekeringswezen vormt, door zijn talrijke buitenlandse vertakkingen, voor Zwitserland een belangrijke bron van inkomsten uit het buitenland.
Muntwezen, maten en gewichten
De officiële munt is de Zwitserse frank (Zw.fr.), onderverdeeld in 100 rappen of centimes, met een waarde van f 88,65 (B.frs 1166,50) per 100 franken. Het goudgehalte, oorspronkelijk 290,3225 mg fijn, werd op 26 Sept. 1936 verlaagd tot 203,225 mgfijn.
Het circulatie-monopolie voor bankbiljetten berust bij de in 1905 opgerichte Nationale Bank, waarvan het kapitaal (Zw. frs 50 millioen, waarvan de helft is volgestort) voor 54 pct in handen is van kantons en kantonale banken. Voor maten en gewichten geldt sedert 1875 het metrieke stelsel. Een oude oppervlaktemaat voor bouwland is de arpent (341,89 m2, op staatslandgoederen 510,72 m).
Lit.:
Algemeen: J. Früh, Geographie der Schweiz (3 dln, 19301938); P. Vosseier, Die Schw., in: Handbuch der Geogr. Wissensch. (Potsdam 1935).
Bodem, klimaat, enz.: A. Heim, Geologie der Schw. (2 dln 1918-’22); R. Staub, Der Bau der Alpen (1924); L. Rollier, E. Gogarten et J. Jeannet, Bibliogr. géol. de la Suisse (5dln 1907-27); J.
Früh, Das Klima, in: Geogr. der Schw. (z boven); W. Mörikofer, Die Heilklimate der Schw. (1944); O. Lütschg, Zum Wasserhaushalt des Schweiz. Hochgebirges (1944 e.v.); A. Härry, Wasserkraftswerke u. Elektrizitätsversorgung der Schw. (1947, m. bibliogr.); H.
Schinz u. R. Keller, Flora der Schw. (2 dln 1923); G. Hegi, Alpenflora ( 1937); E. A. Göldi, Die Tierwelt der Schw., in: Vergangenheit u. Gegenwart (1914).
Bevolking, middelen van bestaan, handel, verkeer enz.: G. M e n s c h, Zwitserland (Meppel 1949); A. Chapuis, La Suisse dans le monde (1940); R. E. G. Armattoe, The Swiss Contribution to Western Civilisation (1944); H.
Bernhard, Schweiz. Siedlungspolitik (1919); C. Brüschweiler, Industrialisierung und Verstädterung, in der Schw. in: Die Schw. als Kleinstaat in der Weltwirtschaft (1945); M. Simmen, Die Schulen des 1922-’31); E. Hoffmann-Krayer, Feste u. Bräuche des Schweizervolkes (1940); E.
Laur, Der Schweizer Bauer, seine Heimat u. sein Werk (1939» 21947); Handb. d. Schweiz. Volkswirtschaft (1939) H. Frey, Die Industrien der Schw. (1943); E. Schütz, Wirtschaftskunde der Schw. (1946); Die Schweiz als Kleinstaat in der Weltwirtschaft (1945), bevat talrijke bijdragen over versch. aspecten der Zw. economie; G. Lüscher, Die schweizer.
Binnen-Schiffahrts Projekte (1942); Ein Jahrhundert Schweizer Bahnen (5 dln, 1948 e.v.); K. Brunner, Heereskunde der Sch. (1940); H. Jenny Kapper, Schweiz. Reise-Kunstführer, 4. Aufl. (1949).
Bestuur
Zwitserland is een bondsstaat. De deelstaten, waaruit het is samengesteld, heten kantons, zij zijn twee en twintig in getal; daar drie kantons in elk twee halfkantons zijn verdeeld, komt men tot een totaal van vijf en twintig. Het bestuur van het Eedgenootschap berust op de Grondwet van 1874. De hoogste macht komt toe aan de Bondsvergadering, die in het bijzonder met de wetgeving is belast. Zij bestaat uit twee kamers, de Nationale Raad en de Stendenraad. In de Nationale Raad is ieder kanton vertegenwoordigd door een afgevaardigde per 22 000 inw. of gedeelte daarvan, doch ten minste door één afgevaardigde. De leden worden voor 4 jaren gekozen bij algemeen direct kiesrecht.
In de Stendenraad is ieder kanton door 2, ieder halfkanton door 1 afgevaardigde vertegenwoordigd; de verkiezing geschiedt door de burgers of door de kantonnale parlementen, naar gelang in ieder kanton afzónderlijk is beaald. De uitvoerende macht berust bij de Bondsraad, die voor iedere zittingsperiode van de Nationale Raad wordt gekozen door de Bondsvergadering in gemeenschappelijke zitting. Zwitserland kent geen parlementair stelsel: de Bondsraad kan niet door een motie van wantrouwen tot aftreden worden gedwongen. De Bondsraad bestaat uit 7 leden, van wie jaarlijks 1 door de Bondsvergadering tot Bondspresident wordt gekozen. De Bondspresident is slechts voorzitter van de Bondsraad en geen Staatshoofd. Zetel van regering en parlement is Bern.
Voor herziening der Grondwet is een referendum noodzakelijk. Gewone wetten kunnen, na goedkeuring door het parlement, op verzoek van 30 000 burgers of 8 kantons aan een referendum worden onderworpen. Naast het referendum kent het Zwitserse staatsrecht nog het volksinitiatief: op initiatief van 50 000 burgers kan een wetsontwerp worden ingediend, dat aan een referendum moet worden onderworpen.
De kantons kunnen elk onderwerp van staatszorg aan zich trekken, tenzij de Grondwet anders bepaalt; buitenlandse politiek, militaire zaken, invoerrechten, post en telegraaf, verkeer, geldwezen, burgerlijk en strafrecht zijn aan het Eedgenootschap voorbehouden. Voor het bestuur der afzonderlijke kantons zie men de desbetreffende artikelen. In Zwitserland bestaa geen vrouwenkiesrecht.
Lit.: F. Fleiner, Schweiz. Bundesstaatsrecht (1923); W. Burckhardt, Kommentar der schweiz. Bundesverfassung (1931); Z. Giacometti, Das Staatsrecht der schweiz.
Kantone (1946); E. His, Gesch. d. neueren schweiz. Staatsrechtes (1920-1938).
Vlag, wapen, volkslied
De vlag bestaat uit een wit, gelijkarmig kruis op een rood veld. Het wapen vertoont eveneens een wit kruis op een rood veld. Het volkslied is het Rufst du, mein Vaterland, met woorden van J. H. Wyss en met de wijs van God save the King.
Weermacht.
A. LEGER
De Zwitsers zijn een vrijheidlievend volk met een bijzondere militaire inslag. Voorheen gingen talrijke Zwitsers in vreemde krijgsdienst, ook in Nederland waren tot 1828 Zwitserse regimenten in het leger opgenomen.
Zwitserland zelf heeft geen staand leger gekend. Het land heeft het meest zuivere militiestelsel, dat tot voorbeeld heeft gestrekt voor het legerstelsel in verscheidene Europese landen. Het stelsel gaat uit van algemene dienstplicht van 20 tot 60 jaar; zij die om physieke redenen niet voor de militaire dienst in aanmerking komen, betalen daarvoor in de plaats een zeker bedrag aan belasting. De dienstplichtigen behoren achtereenvolgens 16 jaar tot de zgn. „Auszug” of „Elite”, 12 jaar tot de Landweer en 12 jaar tot de Landstorm.
De eerste oefening heeft plaats in recrutenscholen en duurt 118 dagen. De voortgezette oefening geschiedt in jaarlijkse herhalingscursussen van 20 dagen, de dienstplichtigen beneden de rang van sergeant, die aan 8 cursussen hebben deelgenomen, zijn verder vrijgesteld van de herhalingsoefeningen. De landweermannen kunnen, ook voor oefening worden opgeroepen, doch in totaal voor niet meer dan 40 dagen in de 12 jaar landweerplicht.
Het land is verdeeld in 9 divisie-districten en 3 bergbrigades. Er is een staforganisatie voor vier legerkorpsen met de gebruikelijke legerkorpstroepen. De administratie van het Zwitserse leger berust gedeeltelijk bij de kantons, gedeeltelijk bij de Bondsregering. De benoemingen tot en met de kapiteinsrang geschieden door de kantons, daarboven door de Bondsregering.
De infanterie is bewapend met een Zwitsers geweer, met zware en lichte machinegeweren en mortieren en in de bewapening zijn opgenomen loopgraafmortieren en speciaal infanteriegeschut. De veldartillerie is bewapend met van schilden voorziene 10,5 cm Boforskanonnen en veldhouwitsers van 10,5 cm kaliber. De zware artillerie is bewapend met kanonnen van 10,5 cm en houwitsers van 15 cm kaliber. In 1950 bedroegen de gewone en buitengewone uitgaven voor de defensie in totaal 505 millioen franken.
B. LUCHTMACHT
De luchtmacht is een zelfstandig onderdeel en ressorteert onder het Federaal Ministerie van Oorlog. Zij bestaat uit luchtstrijdkrachten en uit luchtdoelartillerie; zij werd gevormd in 1914. Er zijn 4 luchtregimenten, elk bestaande uit 6 à 7 squadrons, uitgerust met jagers, jager-bommenwerpers of tactische verkenners. Het bergachtig terrein en de weersomstandigheden leveren vele moeilijkheden op t.a.v. de aanleg van vliegvelden en de training van de vliegers. De sterkte bedraagt ongeveer 400 vliegtuigen, hoofdzakelijk van het type Vampire en Venom’s, welke in Zwitserland in licentie worden gebouwd. De eigen industrie vervaardigt ook lesvliegtuigen. Op de vliegvelden bevinden zich ondergrondse hangars en werkplaatsen.
Rechtswezen
Het burgerlijk en handelsrecht is hoofdzakelijk gecodificeerd in het Zivilgesetzbuch, ontworpen door Eugen Huber, in 1907 aangenomen en in 1912 in werking getreden. Dit wetboek, dat buiten Zwitserland veelal als een modelwetboek wordt beschouwd en grote invloed op de jurisprudentie heeft, bevat echter niet het verbintenissenrecht. Dit was reeds veel eerder federaal gecodificeerd, t.w. bij wet van 1881 (Schweiz. Obligationenrecht), herzien in 1911 en in 1936. Het strafrecht bleef lange tijd aan de kantons voorbehouden. In 1937 kwam echter een federaal Strafgesetzbuch tot stand, dat in 1942 in werking trad.
Sedertdien is in Zwitserland de doodstraf in vredestijd onbekend. De rechtspraak is verdeeld tussen federale en kantonnale gerechten. Hoogste rechterlijke instantie is het Bundesgericht, met zetel te Lausanne.
Lit.: F. Manatschal, Die Hauptgrundsätze des schweiz. Zivilrechts (1911); E. Huber, System u. Gesch. des schweiz. Privatrechts (bearb. v.
P. Mutzner, 1937 1932 ff); V. Rossel, Code civil suisse (1937); Th. Guhl, Das schweiz. Obligationenrecht (1944).
Taal en letterkunde
TAAL
Sedert de partiële herziening van de federale grondwet in 1938 zijn de vier op Zwitsers gebied bestaande talen, Duits, Frans, Italiaans en Raeto-Romaans, ondanks de grootste verschillen in verbreiding, juridisch gelijkgesteld en de 4 idiomen gelden als nationale talen. Voor de publiekrechtelijke positie van het gebruik der talen (onderwijs, aankondigingen, rechtspraak) geldt het territorialiteitsbeginsel. Uiteraard is de regeling van 1938 het gunstigst voor het Raeto-Romaans, dat haast nog uitsluitend tot het kleine eigen taalgebied beperkt blijft, terwijl de andere talen grote Europese taal- en cultuurgebieden achter zich hadden. In het Alamannische deel des lands is het „Schwyzerdütsch” (Zwitser-Duits) de gesproken taal in alle, ook de hogere standen, terwijl het Hoogduits vrijwel uitsluitend als schrijftaal dienst doet. In het Frans van West-Zwitserland, over het geheel zeer zuiver, treft men in enkele bergdalen nog Franco-Provençaalse dialecttypen aan. Het Italiaans-Zwitsers van Ticino is bijna uitsluitend van het Lombardijse type.
LETTERKUNDE
a. Duitstalig
Nadat sedert 800 het Latijn de taal der letterkunde was geweest, begon in de 11de eeuw het Duits als literaire taal te fungeren (Notker Labeo, gest. 1022). Op Zwitsers gebied ontstond een van de belangrijkste middeleeuwse geschriften: het Manessische liederhandschrift, en daar werkten de bekende dichters Hadlaub, Hartmann von Aue, Konrad Fleck, Konrad von Würzburg; er ontstaan, zoals elders, didactische en mystieke geschriften, historieliederen, het Paasspel van Muri. De 16de eeuw vertoont een karakteristieke bloei van geleerd proza (Valerius Anshelm, Konrad Gesner). Het waren de Zwitsers J. J. Bodmer en J. J.
Breitinger die in de eerste helft van de 18de eeuw tegen het nuchter rationalisme van Gottsched en zijn aanhangers het recht van de fantasie en de kunst van Milton en Shakespeare verdedigden; zij ontdekten opnieuw de Oudduitse poëzie. Salomon Gessner werd bekend door zijn idyllische Rococopoëzie. Omstreeks en na het midden van de 19de eeuw treden G. Keiler en C. F. Meyer op met hun romans en novellen die tot de wereldliteratuur behoren; Carl Spitteler, dichter van het epos Olympischer Frühling, verwierf in 1919 de Nobelprijs.
b. Franstalig
In Frans-Zwitserland werkte de sedert de 16de eeuw sterk opgekomen Calvinistische levensstijl artistiek remmend: de auteurs golden als bij voorkeur didactisch en moralistisch. Met deze het echte gevoelsleven mijdende literatuur contrasteerden in de 19de eeuw een Rod, Töpffer en Mare en Philippe Monnier, later E. Rambert, Ed. Rod, G. Vallette e.a. Tegenwoordig worden de Frans-Zwitserse schrijvers meest als Franse auteurs aangemerkt ook zonder dat zij (gelijk vorige eeuw) daarvoor in Parijs moeten wonen.
Door Voltaire en de „salons” (Mmes Necker, de Staël, de Charrière) werd al in de 18de eeuw West-Zwitserland bakermat van het literaire cosmopolitisme, waartoe de geheel tot de Franse sfeer gerekende Zwitsers J. J. Rousseau, Benj. Constant, daarna paedagogen als Saussure en Père Giraud, historici als Sismondi e.a. machtig bijdroegen. Hoewel reeds de 19de eeuw enige lyrische bloei toont, wordt deze periode toch beheerst door de theoloog-moralist Alexandre Vinet. Deze leidt de Westzwitserse literaire traditie in, doch eerst op de eeuwgrens begint een innerlijke vernieuwing (tijdschriften Voile latine, sed. 1904; Cahiers Vaudois, sed. 1914).
De nieuwe periode wordt gekenmerkt door de grote regionalistische romancier C. F. Ramuz en de Katholiek aristocratische Freiburger G. de Reynold. Een steeds sterker geestelijke uitwisseling met Frankrijk bepaalt sedert Wereldoorlog I een vernieuwing (deels ook qualitatief) in de vertelkunst, de lyriek, het essay enz.
c. Italiaanstalig
Ofschoon reeds in de 16de en 17de eeuw schrijvers en vertalers in het Italiaans werkzaam zijn, dateert een Italiaans-Zwitserse letterkunde eerst van de opneming van Ticino als zelfstandig kanton in het Eedgenootschap (1803). In de 19de eeuw bloeit Pietro Piero uit Lugano (1794- 1869); in de 20ste eeuw dragen vele Ticinezen tot de Italiaanse literatuurschat bij: de romancier en dichter Francesco Chiesa (1871); Giuseppe Zoppi (18691952), zanger van de bergen (lllibro dell’Alpe); de natuurlyricus V. Abbondio (1891); de fijne prozaïst P. Bianconi (1899) en de surrealistische verteller F. Filippini (1917).
d. Raetischtalig
Een eigen belletristische literatuur dateert eerst van de 19de eeuw, met lyrische dichters als Conradin de Flugi, S. Caratsch, Gian Fadri Caderas. In de 20ste eeuw is de grootste Raetische dichter Peider Lansel (II veg chalamer, 1930), G. A. Huonder bezingt de onafhankelijke boerenstand, G. C.
Muoth schrijft realistische balladen en epen. Prozaschrijvers zijn in het Engadin: G. Mathis, in het Surselvagebied G. A. Bühler.
Beeldende kunst.
Deze vormt geen vastomlijnd stijlgebied, doch past zich aan bij de omringende landen, zodat men kan zeggen dat de kunst van Duits-sprekend Zwitserland zich richtte naar die van Z.W.-Duitsland, die van het Franssprekende gebied naar de ontwikkeling die in Savoye en Bourgondië plaats vond en dat die in Italiaans-Zwitserland onder invloed van de Lombardijse kunst stond.
Bouwkunst
Tot de oudste overblijfselen behoort — met voorbijgaan van de Latène-cultuur en de Romeinse vondsten, die geen van beide tot de Zwitserse kunst als zodanig te rekenen zijn — de achthoekige doopkapel te Riva S. Vitale uit de 6de eeuw. Uit de Karolingische tijd dateren zaalkerken met 3 absiden, als die te Mistail, te Müstair (ca 1500 tot een Gothische hallenkerk verbouwd), de St Agatha te Disentis en de Othmarscrypt te St Gallen (864). In de Romaanse tijd bouwde de Cluniacenser orde verschillende kloosters en kerken, waarvan o.a. die te Romainmótier een goed voorbeeld is. De kerk te Zillis in Graubünden, met fraai beschilderd plafond, is representatief voor de dorpskerken uit deze tijd. Op de overgang naar de Gothiek staan o.a. de kathedralen van Genève en Lausanne.
Ca 1300 had deze stijl haar volle ontwikkeling bereikt (kathedraal te Fribourg en kerken van de bedelorden te Bazel en Königsfelden). Uit het begin van de 14de eeuw is de laat-Gothische kathedraal van Bern; van ca 1500 de vele kerken met ster- of netgewelven in Graubünden, die door Tiroolse bouwmeesters werden opgericht. Uit dezelfde tijd is ook de St Leonhard, een hallenkerk, te Bazel. In deze periode treden ook de eerste individuele bouwmeesters naar voren, als Hans Felder en Ulrich Ruffiner. Van de wereldlijke bouwkunst zijn overblijfselen bekend sedert de 12de eeuw (Chillon) ; beroemd zijn het raadhuis van Bern (begin 15de eeuw en de talrijke stenen woonhuizen dier rijke burgers, een type woonhuis dat zich ontwikkelde uit het boerenhuis. De kerk te Sachseln en die te Stans (ca 1650) en het raadhuis van Zürich (1694) bewijzen dat de Renaissance tot diep in de 17de eeuw doorwerkte.
De Barok manifesteerde zich in de Sta Croce-kerk te Riva S. Vitale (kort voor 1600) en vele andere kerken in de kantons Ticino en Graubünden. Talrijke bouwmeesters, op Zwitserse grond geboren, trokken naar het buitenland en maakten daar hun beste werk. Bouwmeesters die wel in het eigen land bleven waren o.a. leden van het geslacht Beer of Baer, Casper Moosbrugger en Joh. Peter Thumb. Zij bouwden de kloosterkerken te Einsiedeln (1674-ca 1750), te Muri (1694-ca 1745) en St Gallen (1755-70).
Het Classicisme is merkbaar van het begin van •de 18de eeuw af, in de H. Geestkerk te Bern (1726), later in de kathedraal te Solothum (begonnen in 1762), het raadhuis te Neuenburg (1782) en werkt door tot in de tweede helft van de 19de eeuw (Techn. Hogeschool te Zürich, ca 1860). Het universiteitsgebouw te Zürich, door Karl Moser, vertoont invloed van de Jugendstil. De moderne bouwkunst is internationaal georiënteerd en wordt speciaal toegepast aan flatgebouwen, scholen en sanatoria.
Beeldhouwkunst
Deze is niet zeer belangrijk en volgt de internationale stijlen. Tot de oudste voortbrengselen behoren de Karolingische reliëfs te Chur en Schanis, in Langobardische stijl, en het Romaanse beeldhouwwerk eveneens aan de kathedraal te Chur, en aan de Galluspoort te Bazel. Gothisch beeldhouwwerk treft men aan de kathedralen te Lausanne, Bazel en Fribourg aan. De kerken die ca 1500 vooral in Graubünden door bouwmeesters uit Tirol werden gebouwd zijn alle voorzien van gepolychromeerde en vergulde retabels, meest van Zwabische herkomst. De eerste kentekenen van de Renaissance vindt men in de gevel van de St Lorenzo-kerk te Lugano (1517), tot stand gekomen onder Noorditaliaanse invloed. De Barok bracht in de kerken druk bewerkte altaren en stucwerk en aan de stenen woonhuizen rijk versierde gevels (Gasa Borrani te Ascona).
In het stadshuis ontwikkelden zich de betimmerde kamers met cassettenplafond, porseleinen kachel, erkers en stucwerk-decoraties. Bekend zijn uit deze tijd verder de altaren van het geslacht Ritz in het kanton Valais. Tijdens de Rococo drong de invloed van de Franse cultuur ook hier (speciaal in het woonhuis) door. De belangrijkste classicistische beeldhouwer was James Pradier (1792-1852) met zijn marmeren beelden en portretten; de voornaamste impressionnist Hermann Haller (1880). Voorts Carl Burckhardt (1878-1923), Jakob Probst (1880), Karl Geiser en Albert Schilling (1904).
Schilderkunst
Tot de oudste overblijfselen behoren de Karolingische wandschilderingen in de kerk te Müstair (9de eeuw) en de handschriften in de abdij te St Gallen uit de 9-11de eeuw. Uit de Gothiek stammen de miniaturen in het Manessisch handschrift (ca 1300, thans te Heidelberg). Aan de bloeitijd van de hoge Gothiek herinneren o.a. de fresco’s in de Sta Maria-kerk te Selva bij Locarno (ca 1400) en het werk van Conrad Witz en Hans Fries. De belangrijkste Renaissance-schilders waren Urs Graf en Tobias Stimmer. Sterk stimulerend was de invloed van de leden van het geslacht Holbein. Portretschilders waren verder Hans Asper en Jost Ammann.
Tijdens het Barok werkten in Ticino Giovanni Serodine (1595-1633) en Giuseppe Antonio Petrini (1677-1759). In de 18de eeuw onderscheidden zich de portretschilders Melchior Wyrsch (1732-1798) en Félix Diogg (1762-1834); verder Salomon Gessner. In het buitenland werkten de graficus Mattheus Merian, de vader van Maria Sibylla Merian, J. E. Liotard en J. H.
Fuessli. Uit de 19de eeuw vermelden wij de classicist Ch. Gleyre (1806-’74), Arnold Böcklin (1827- 1901) en de romantische realist Anton Ciseri (18211891). François Diday was de eerste die Alpenlandschappen schilderde. De landschapschilder Barthélémy Menn (i8i5-’93) toont invloed van Corot. Zeer bekend werden de portret- en landschapschilder Ferdinand Hodler en de expressionnist Paul Klee.
Melchior van- Deschwanden ( 1811 -’81 ) was een schilder van religieuze taferelen in de trant van de Nazareners. Verder zijn nog te noemen Heinrich Altherr (1878-1947), Paul Bodmer (1886) en Richard Seewald (1889).
Lit.: J. Gantner,Kunstgesch.d.Schw.,3d 11(1936); P. Meyer, Schw. Stilkunde (5de dr. 1942); W. Deonna, L’art romain en Suisse (Genève 1942); P. Meyer, Kunst in der Schw. (1944); Idem, Das schw.
Bürgerhaus und Bauemhaus (1946); F. Fosca, Hist.de la Peinture en Suisse (Genève 1945); H. Reinhardt, Kirchliche Baukunst in der Schw. (1947); H. Jenny-Kapper, Schweiz. Reise-Kunstführer, 4 Aufl. (1949).
Muziek
Hoewel Zwitserland mag bogen op enkele figuren van internationaal formaat in de muziekgeschiedenis (vooral die van de nieuwere tijd), kan men toch van een specifiek Zwitsers geaarde kunstmuziek, gegroeid uit de nationale folklore, tot heden slechts in beperkte mate spreken. Dit is des te merkwaardiger, omdat deze folklore — jodelen, Alpenhoorns enz.—-stellig eigen karakter, kleur en stemming heeft, bepaald door de machtige, doch ook liefelijke Alpenwereld. Desondanks blijft het een feit, dat de belangrijkste Zwitserse componisten nauwelijks door de folklore zijn geïnspireerd en dat zij artistiek gesproken gingen behoren tot een vreemde cultuurkring. Sprekende voorbeelden zijn Ludwig Senfl, Ernest Bloch en Arthur Honegger. Senfl pleegt men te rekenen tot de voornaamste Duitse meesters der 16de eeuw, die zich vooral ontwikkelde te Wenen en München tot een lievelingscomponist van Luther. Bloch (Genève 1880) werd vooral sedert zijn vestiging in Amerika enerzijds bezield door Hebreeuwse melodieën (Schalomo; zijn symphonie Israël), anderzijds door grote buitenlandse meesters (Delius; R.
Strauss; Scriabine). Honegger (1892) geraakte in de ban van het Parijse muziekleven; specifiek Zwitsers zijn zijn werken stellig niet.
Hetzelfde kan worden getuigd van het oeuvre van enkele kleinere figuren als Gustave Doret, componist van een oratorium Les sept paroles du Christ (1895); Frank Martin (1890), bekend door zijn orkestwerken, oratoria, koorwerken en kamermuziek; Othmar Schoeck (1886), die sterk onder Duitse invloeden staat. Ook de opera’s van E. Jaques-Dalcroze tonen weinig nationaals; evenwel heeft de laatste op het terrein der rhythmische gymnastiek een methode weten te scheppen, inderdaad gebaseerd op typisch Zwitserse grondslag. In zijn vermaarde Chansons populaires romandes et enfantines (1898) liet Dalcroze zich inspireren door het volksgezang „waaraan hij gebaar en dans deed deelnemen”.
In de laatste tijd streven verschillende jongeren naar een moderne verwezenlijking van hun Zwitsers gevoelsleven.
Wij noemen Willy Burkhard (1900; vooral koorwerken met of zonder orkestbegeleiding, liederen en orkestwerken), Conrad Beek (1901; symphonieën, kamermuziek, het merkwaardig orkeststuk Innominata enz.) en Heinrich Sutermeister (1911), vooral bekend door enkele opera’s (Romeo en Julia, 1938). Doch ook zij tonen nog buitenlandse invloeden.
Overigens maakt Zwitserland zich reeds lang zeer verdienstelijk voor de internationale muziekcultuur. Zürich en Genève ontwikkelden zich tot centra van betekenis. Ernest Ansermet is befaamd als leider van het „Orchestre de la Suisse Romande”. En zeker mag niet onvermeld blijven, dat op musicologisch gebied Zwitserland een belangrijke plaats inneemt.
Reeds vóórdat in Nederland aan één universiteit de muziekgeschiedenis gedoceerd werd, was dit daar aan alle zeven universiteiten het geval door professoren of (en) privaatdocenten. Vermaarde musicologen zijn o.a. J. Handschin (Bazel) en A. E. Cherbuliez (Zürich).
Te Bazel is gevestigd de „Internationale Gesellschaft für Musikwissenschaft”, die haar leden telt onder geleerden der gehele wereld, internationale congressen organiseert (o.a. Utrecht 1952) en een belangrijk tijdschrift uitgeeft, Acta Musicologica, waarvan 25 jaargangen tot dusver (1953) verschenen.
Geschiedenis
Het door Helvetiërs en Raetiërs bewoonde latere Zwitserland werd na 58 v. Chr. door de Romeinen onderworpen en kende een periode van bloei in de 2de eeuw n. Chr. Van de 4de eeuw af werd het Christendom er verbreid. Ca 450 werd het door Bourgondiërs en Alamannen bezet, en na 536 behoorde het aan de Franken; na door de verdelingen van hun rijk in tweeën gesplitst te zijn geworden, behoorde het van 1033 af in zijn geheel tot het Duitse Rijk.
In de volgende eeuwen was het land versnipperd in een groot aantal wereldlijke en geestelijke heerlijkheden, die meestal ook door elkaar heen lagen. Het gezag der „rijksvoogden” was gering. Zo lagen in het W. en N. verspreid de bezittingen van de hertogen van Zahringen (1090-1218). Zij droegen de titel „rector van Bourgondië” en stichtten Bern en Fribourg. Abdijen met kolossaal en door het hele land verspreid grondbezit waren: St Gallen, Einsiedeln, Allerheiligen te Schaffhausen, Fraumünster te Zürich, terwijl ook de bisschoppen van Genève, Lausanne, Sion (in Wallis), Bazel, Chur en Konstanz door de keizers met grafelijke rechten over wijde gebieden beleend werden. Na ca 1250 hadden ook de graven van Habsburg in het N. en O. grote stukken land.
De kern van het latere Eedgenootschap (d.w.z. het bondgenootschap, dat zich ontwikkelde tot de onafhankelijke statenbond) waren de boerenrepubliekjes Uri, Schwyz (resp. sinds 1231 en 1240 „rijksvrij”) en Nidwalden, die 1291 een „eeuwig verbond” sloten tegen de Habsburgs, die sinds 1273 de troon in het Rijk bezetten en de Gotthardpas wilden beheersen. De figuren van Wilhelm Teil en de landvoogd Gessler zijn legendarisch. Een gelukkige omstandigheid voor de Zwitsers was, dat de Habsburgs bij hun streven hun macht in het Rijk zoveel mogelijk uit te breiden, bij andere Duitse vorsten tegenstand ondervonden, zodat telkens weer uit andere huizen koningen gekozen werden. Zo bevestigde de Luxemburgse keizer Hendrik VII de „oerkantons” in hun privileges en verschafte die ook aan Unterwalden (1309) en ondervonden de Zwitsers bij hun streven naar onafhankelijkheid veel steun van de kant van de Beierse Wittelsbachs. Beslissend was de ernstige nederlaag, die zij 1315 bij Morgarten aan het ridderleger van hertog Leopold van Habsburg-Oostenrijk toebrachten. Zij vernieuwden hun bond te Brunnen en namen daarin nu ook andere Habsburgse of door de Habsburgs bedreigde steden en gebieden op: Luzern (1332), Zürich (1351), Glarus (1352), Zug (1352, 1368 en 1389), Bern (1353). Nu waren de acht zgn. oude kantons bijeen (1353-1481).
Deze periode wordt gekenmerkt door voortzetting van de strijd tegen Oostenrijk (Kyburger oorlog 1382-1384, slagen bij Sempach (1386) en Näfels (1388), verovering van de Aargau (1412) en de Thurgau (1460), de vorming van de territoriale macht der steden, en de stijgende invloed van burgerij en boerenstand ten nadele van de feodale adel. De band tussen de verschillende kantons bleef zeer los en elke centralisering uitgesloten. Een gemeenschappelijke grondwet was er niet, alleen overeenkomsten tot regeling van gemeenschappelijke belangen (Pfaffenbrief, Sempacherbrief). Tegenstrijdige bondgenootschappen en onderlinge oorlogen kwamen voor (Züricher oorlog, 1436-1446). De nieuw veroverde gebieden (Untertanenlande) werden gemeenschappelijk bestuurd. De overbevolking van het onvruchtbare land en het expansiestreven van Bern leidden tot inmenging in de Europese oorlogen, waarbij het Eedgenootschap feitelijk zich aan de meestbiedende onder de Europese mogendheden verhuurde. Zo in de Bourgondische oorlogen (1474-1477), waarin het als bondgenoot van keizer Frederik III van Habsburg en van koning Lodewijk XI van Frankrijk Karel de Stoute in de Elzas aanviel en de schitterende slagen van Granson en Murten (1476) en Nancy (1477) won.
In de eerstvolgende periode ging de uitbreiding van het Eedgenootschap nog steeds door: in 1481 sloten Fribourg en Solothurn zich aan, in 1501 volgden Bazel en Schaffhausen en in 1513 Appenzell. De Zwitsers waren in feite onafhankelijk van het Rijk sinds 1499, toen ze weigerden aan de rijkshervormingsplannen van keizer Maximiliaan I mee te doen. De officiële erkenning der Zwitserse onafhankelijkheid volgde echter pas bij de Westfaalse Vrede van 1648. Na hun deelneming aan de oorlogen tegen Frans I van Frankrijk sloten de Zwitsers met hem een Eeuwige Vrede (1516), krachtens welke Ticino en Locamo „onderworpen gebieden” bleven, evenals ook het Veltlin-dal: dat laatste echter niet van het Eedgenootschap in zijn geheel, maar van het met de republiek verbonden kanton Graubünden. Van nu af stonden de kantons onder toenemende Franse invloed.
De Hervorming, die vooral in Zwingli (Zürich) en Calvijn (Genève) haar verbreiders vond, verscherpte de tegenstelling tussen stedelijke en landelijke kantons, welke laatste over het algemeen het oude geloof trouw bleven. Zo zij, onder leiding van Luzerz, het overwicht behielden, ondanks het economisch en militair voordeel der stedelijke kantons, dankten ze dit aan de isolering van de Hervormden door hun leer-tegenstellingen tot het Lutheranisme, en aan de politieke en culturele ruggesteun die zij zelf vonden bij de hen omringende Katholieke mogendheden. In de Rappeler oorlog (1531) werden de Hervormden verslagen en Zwingli gedood. In de godsdienstoorlog van 1656 (de eerste Villmerger oorlog) zegepraalden de Katholieken opnieuw, maar sedert de tweede Villmerger oorlog (1712) ging het politieke overwicht van het Katholieke Luzern op de Hervormde steden Zürich en Bern over.
Tot de Franse tijd bestond de Zwitserse republiek nu uit 13 zelfbesturende kantons, 10 bondgenootschappelijke kantons, 3 protectoraten en 20 onderworpen gebieden, die door landvoogden van een of meer kantons bestuurd werden.
Het groter belang van de buitenlandse politiek en het inwendig gevaar, dat de religieuze tegenstellingen opleverden, leidden tot concentratie van de regeringsmacht in de handen van aristocratische gildebesturen (Zürich, Bazel, Schaffhausen) of in die van enkele patricische oligarchen (Bern, Fribourg, Solothurn, Luzern). Voor de veranderingen en gebeurtenissen in de periode 1798-1815 Z Helvetische republiek.
In de jaren 1815-1830 overheerste in Zwitserland nog de oude conservatieve geest. De afzonderlijke kantons hadden nog hun regeringen van geprivilegieerden en de bondsacte van 7 Aug. 1815 hervormde het Eedgenootschap (nu uit 22 kantons, waaronder ook Genève, Neuchâtel en Valais, bestaande) tot een slap samenhangende bond, waarvan de delen ook het recht hadden om werfverdragen met vreemde staten te sluiten. De mogendheden keurden deze bondsacte goed en waarborgden de neutraliteit van Zwitserland. Persvrijheid en asylrecht moesten daarvoor terwille van de Heilige Alliantie nogal eens sterk beperkt worden. Maar vooral na de Franse Julirevolutie van 1830 nam een liberale beweging in kracht toe, die er ook naar streefde, de bond te doen evolueren tot een bondsstaat.
Reeds in 1830/1831 kregen 12 kantons min of meer liberale constituties. Alleen in Uri, Unterwalden en Wallis veranderde niets. In Mrt 1832 verenigden Zürich, Bern, Luzern, Solothurn, Sankt Gallen, Aargau en Thurgau zich tot het concordaat van Zeven om tot hervorming der bondsacte te komen, waartegen andere kantons zich als Samer-bond te weer stelden. In Dec. 1845 werd een bond van afgescheidenen opgericht (z Sonderbund) door de oerkantons, Luzern, Fribourg en Zug. De oorzaak lag in de wetgeving tegen de kloosters, die door de anti-clericalen in het kanton Aargau was doorgezet en door de bondsregering was goedgekeurd. Na heel wat onderhandelingen werd de Sonderbund in Juli 1847 door de bondsregering ontbonden. Bovendien zou wijziging van de bondsacte worden doorgezet en zou de Jezuïetenorde worden uitgewezen (Sept.).
Nu brak een burgeroorlog uit (de Sonderbundsoorlog), die eindigde met de overwinning van de bondsregering en de capitulatie van Fribourg, Zug en Luzern. Een nieuwe grondwet van 12 Sept. 1848 waarborgde nu de gewone grondrechten en bepaalde, dat de wetgevende macht in handen zou zijn van een Nationale Raad en een Stendenraad, die gezamenlijk een bondsgerecht en een ministerie zouden kiezen van 7 leden (Bondsraad geheten) met een jaarlijks wisselende Bondspresident aan het hoofd. De Nationale Raad zou rechtstreeks door de kiezers, de Stendenraad trapsgewijs door de kantonale regeringen worden gekozen. Natuurlijk bleef het zelfbestuur der kantons groot, maar behalve buitenlandse zaken en oorlog, die vroeger ook al aangelegenheden van de bondsregering waren, zouden post, munt, maat, gewicht en tolwezen gecentraliseerd zijn. Nu was Zwitserland eigenlijk pas een staat.
Na 1848 ontwikkelde Zwitserland zich op geleidelijke wijze. Industrie en toeneming van het toeristenverkeer door de steeds verbeterde verkeersmiddelen brachten grotere welvaart.
In 1859 werd het „reislaufen” (dienstnemen in buitenlandse legers) verboden. Zwitserland werd het land der politieke emigranten uit alle landen van Europa, wat af en toe aanleiding tot wrijving gaf. De wens van velen in 1860, toen Frankrijk Savoye terugkreeg, dat Chablais (het land aan de overkant van het Meer van Genève, dat door het Wener Congres neutraal verklaard was) geannexeerd zou worden, werd niet vervuld. In 1874 kwam weer een wijziging der bondsacte tot stand, waarbij het handels-en wissel recht gecentraliseerd werd en het facultatieve referendum werd ingevoerd.
Meer en meer werd Zwitserland middelpunt van de internationale strevingen in de moderne wereld (Conventie van Genève, 1864; „Wereldpostvereniging”, 1878). Bij de wet van 3 Nov. 1907 werd het Zwitserse volksleger gereorganiseerd.
Gedurende de beide Wereldoorlogen wist Zwitserland zijn neutraliteit te bewaren. Het werd lid van de Volkenbond (1920) doch keerde in 1938 tot zijn onvoorwaardelijke neutraliteit terug. Het werd geen lid van de Verenigde Naties, doch wel van de nevenorganisaties (Unesco enz.). Zijn aansluiting bij het Marshall-plan had plaats onder voorbehoud. Op binnenlands gebied werd in 1918 de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd, wat tot uitdrukking kwam in een grotere invloed van de sociaaldemocratische partij ten nadele van de vrijzinnige.
LIG. W. BRULEZ
Lit.: K. Dändliker, Gesch. der Schweiz (3 dln, 4de en 5de dr. 1894-1900); J. Dierauer, Gesch. der Schweiz. Eidgenossenschaft (5 dln, 3de en 2de dr. 1913-1924; voortgezet over 1848-1874 door H. Schneider, 1931); E. Gagliardi, Gesch. der Schweiz (nwe uitg., 2 dln, 1934-1937); E.
Fueter, Die Schweiz seit 1848 (1928); M. Reymond, Hist. de la Suisse (2 dln, 1931); H. Nabholz e.a., Gesch. der Schweiz (2 dln, 1932-1938); G. Guggenbühl, Gesch. der Schweiz. Eidgenossenschaft (2 dln, I947-194Ö); E. Bonjour, Gesch. der Schweiz.
Neutralität (1946); Hans Barth, Bibliographie der Schweiz. Geschichte dl 1-3 (Basel 1914-15); Adolf Gasser, Die territoriale Entwicklung der Schweiz. Eidgenossenschaft 1291-1797 (Aarau 1932); Historisch-Biographisches Lexikon der Schweiz., herausg. von Heinrich Türler u.A., 8 dln (1934); Felix Stähelin, Die Schweiz in römischer Zeit, 3de dr. (1941); Ernst Meyer, Die Schweiz im Altertum (1946); H. Ammann u. K. Schib, Histor.
Atlas d. Schweiz (1951); B. Bonjour, H. S. Offlex and G. R.
Potter, A Short History of Switzerland (Oxford Un. Pr. 1952).
Nederland-Zwitserland
Reeds uit 1652 is het gezantschap van de stadssecretaris van Schaffhausen J. J. Stocker naar de Staten-Generaal bekend. Tevens zonden deze omstreeks die tijd gezantschappen naar Zwitserse kantons en steden (Bazel, Genève en Zürich). In de zomer van 1690 kwam Petrus Valkenier als eerste vaste buitengewone Staatse gezant bij de „Loffelijcke Switserse Cantons” in Zürich. Deze post, die hij tot 1704 vervulde, werd nadien tot na de vrede van Utrecht (1713) door de gezantschapssecretaris Runckel waargenomen.
Eerst in 1747 komt er weer een nieuwe Nederlandse gezant in Zwitserland, nl. Onno Zwier van Haren. In het begin van de 18de eeuw waren Bern en officieus ook Zürich door de graaf De Saint-Saphorin, een der grootste diplomaten van zijn tijd, vast in Den Haag vertegenwoordigd ; eveneens was er een zaakgelastigde van Graubünden.
Nederland en Zwitserland onderhouden thans vaste diplomatieke betrekkingen door middel van diplomaten in de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Nederland heeft bovendien consulaten te Bazel, Bern, Davos-Platz, Genève, Lugano (de zaken van dit consulaat worden door Hr Ms gezantschap te Bern behartigd) en Zürich. Zwitserland heeft consulaten te Amsterdam en Rotterdam.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: C. von Hoiningen-Huene, Beitr. z. Gesch. d. Beziehungen zwischen der Schweiz u. Holland im XVII. Jahrh. (Dessau 1899); M. Bokhorst, Ned.-Zwits. betrekkingen vóór en na 1700 (dl I, Amsterdam 1930).