(Du.: Österreich), een bondsrepubliek in het midden van Europa, groot 83 851 km2 met (1951) 6,88 millioen inw., van wie 91 pct R.K., 4 pct Prot., 5 pct andersdenkenden, gelegen tussen 9° 32' en 170 8' O.L. v. Gr. en tussen 46D 22' en 490 T N.Br., grenst in het N. aan Duitsland en Tsjechoslowakije, in het O. aan Hongarije, in het Z. aan Joegoslavië en Italië, in het W. aan Zwitserland en Liechtenstein.
Tot de vrede van St Germain in 1919 een keizerrijk, omvattende het Cisleithaanse gedeelte van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie (groot 676 000 km2 met 50 millioen inw.). Nadien werd dit rijk teruggebracht tot het gebied der tegenwoordige bondsrepubliek, omvattende: de Alpengebieden, Opperen Neder-Oostenrijk (österreich - ob und unter der Enns}, Noord-Tirol, Vorarlberg, Salzburg, Stiermarken, Karinthië en een strook van West-Hongarije. Van 13 Mrt 1938 - 27 Apr. 1945 was Oostenrijk ingelijfd bij het Duitse Rijk. In Juni 1945 werd de Bondsrepubliek verdeeld in 5 bezettingszones (z hierna bestuur).Bodemgesteldheid.
Oostenrijk is zeer bergachtig (z Alpen), 70 pct van de oppervlakte wordt ingenomen door de Oost-Alpen, 10 pct door het Boheemse massief, alleen in het uiterste N.O. is vlakker land. Tot de hoogste toppen behoren de Grosz Glöckner (3798 m) en de Wildspitze (3774 m). Bijna geheel Oostenrijk behoort tot het stroomgebied van de Donau. De rivieren, uitgezonderd de Donau zelf, zijn vrijwel niet bevaarbaar en worden ten hoogste voor houtvlotterij gebruikt (Inn, Salzach, Traun, Enns, Drau en Mur). In het W. bezit Oostenrijk een deel van het Bodenmeer, in het O. een deel van het Neusiedlermeer. Verder liggen er veel meren in het Traungebied, zoals het Halstätter-, Traun-, Sankt Wolfgang-, Mond- en Attermeer, in Salzburg het Waller- en Zellermeer, in Tirol het Achen- en Planmeer en in het Draugebied het Millstätter- en Wörthermeer. Rivieren en meren leveren zeer veel waterkracht voor de opwekking van electrische energie.
Mineralen.
Het land bezit slechts kleine steenkoolvoorraden (bij Grünbach), meer bruinkolen, die gedolven worden aan de rand van de Alpen, in Opper-Oostenrijk, de Hausruck, het Judenburger Bekken, bij Leoben en Voitsberg, in Stiermarken en Neder-Oostenrijk. Stiermarken levert ijzererts, Salzburg koper. Karinthië lood; grafiet wordt gedolven in Stiermarken, evenals magnesiet. zwavel, zink en antimoon. Opper-Oostenrijk, Stiermarken, Salzburg en Tirol hebben zeer grote zoutvoorraden. Bij Zistersdorf worden belangrijke aardoliebronnen geëxploiteerd. Het land bezit voorts o.m. een groot aantal minerale bronnen, o.a. alkalische wateren, glauberzout-, staal-, keukenzoutbronnen, bitterwateren en zwavelbronnen, waaraan vele badplaatsen haar bestaan te danken hebben.
Klimaat
Oostenrijk behoort tot het Middeleuropees klimaatgebied en vormt een overgang van zee- naar landklimaat, met sterke klimaatverschillen. Gem. jaartemp. 9,5 gr. C. Te Wenen bedraagt de gern. temp. van Jan. 1,7 gr. C., van Juli 19,6 gr. C., van het gehele jaar 9,3 gr.
G. De meeste regen valt tegen de hellingen van de Alpen (1000-2000 mm), de geringste hoeveelheid ten Z. van Moravië, bij Wenen (667 mm).
Plantenkleed
Dit is in hoofdzaak een alpine vegetatie. Daarnaast valt te denken aan het noordelijke voorland met een Middeleuropese flora, waarin loofbossen niet ontbreken, aan het zuidelijke deel van het Boheemse granietmassief met hercynisch mengwoud en veel venen, aan het oostelijk voorland met het Neusiedlermeer als westelijkste uitloper van het Pannonische laagland met een rijke zoutsteppen-vegetatie en aan de submediterrane dalflora van Stiermarken en Karinthië. De Oost-Alpen, vooral de noordelijke kalkalpen, zijn rijker aan bos dan de overige Alpendelen. Vooral veel naaldbos komt voor, maar loofbos ontbreekt aan de N.- en O.-voet der Alpen niet. De boomgrens daalt van 2170 m in de Oetzthaler Alpen tot 1400 ä 1500 m in de Z.O. kalkalpen, de bovengrens van de graanbouw van 1900-1000 m. Bij vergelijking met de andere Alpenlanden treft in het bijzonder de instraling van Pannonische en Illyrische elementen, zoals Pinus nigra-austriaca en Ruscus hypoglossus, voorts het voorkomen van endemisch-oostalpine dolomietplanten als Rhodothamnus Chamaecistus en Carex baldensis.
Lit.: A. Kerner, Das Pflanzenleben der Donauländer (Innsbruck 1863); B. Scharfetter, das Pflanzenleben der Ostalpen (Wien 1938).
Dierenwereld
In het Oostenrijkse bergland vinden wij een alpine fauna, die weinig of niet van die in de overige Alpen afwijkt. Hier komt de gems voor. In de lager gelegen bossen zijn edelhert en ree de meest karakteristieke zoogdieren. In de laagvlakten vinden wij, naast de elders in Europa voorkomende zoogdieren, ook de ziesel (Citellus), die hier ongeveer zijn westelijke verspreidingsgrens bereikt. Een dergelijke Oosteuropese inslag vinden wij ook in andere groepen van de Oostenrijkse fauna, o.a. bij de vlinders.
Bevolking
Oostenrijk telt (1951) 6,88 millioen inw. (1920: 6,42 millioen; 1939: 6,65 millioen) en heeft een bevolkingsdichtheid van 82 per km2. Het inwonertal is over de verschillende bondslanden verdeeld.
In de steden woont ca 60 pct der bevolking, waarvan bijna de helft in Wenen. De bevolking van de bondsrepubliek Oostenrijk bestaat uit Duitssprekenden (97,6 pct), Tsjechen (0,7 pct), Kroaten (0,6 pct), Slovenen (0,4 pct), Hongaren (0,3 pct) en overigen (0,4 pct). De godsdienstige samenstelling (1948) is als volgt: 90,6 pct R.K., 4,4 pct Evang. Luth., 2,8 pct Israël., overigen 2,2 pct. De immigratie beperkt zich na Wereldoorlog II vnl. tot Duits sprekende personen uit Tsjechoslowakije en andere nabuurstaten en displaced persons.
De steden van Oostenrijk boven de 50 000 inw. (1948) zijn (X 1000 inw.)
Wenen 1732
Graz 220
Linz 182
Salzburg 105
Innsbruch 97
Klagenfurt 66
Middelen van bestaan
LANDBOUW
Van de gehele oppervlakte van het land is 11 pct woeste grond en 38 pct bos, 25 pct wordt gebruikt als akkerland, tuingronden en wijngaarden, 26 pct als gras- en weideland. De hoofdproducten zijn: tarwe, gerst, rogge, haver, aardappelen en suikerbieten; voorts worden verbouwd maïs, vlas, voederbieten en peulvruchten. De wijnbouw is niet onbelangrijk, levert echter geen bijzondere kwaliteiten.
VEETEELT
Deze is belangrijk en levert uitstekende rassen runderen en paarden (Pinzgauer). In Karinthië en Stiermarken is veel bijenhouderij, mede in verband met de verbouw daar van boekweit.
MIJNBOUW EN INDUSTRIE
De mijnbouw (zie ook hiervoor: mineralen) is eveneens van belang. Na Wereldoorlog II kwamen de aardoliebronnen bij Zistersdorf onder Russisch beheer. Het Russische aardolie-beheersinstituut en op industrieel gebied het U.S.I.A., een Russisch contróle-orgaan, hebben dientengevolge aan Oostenrijk belangrijke bronnen van inkomsten onttrokken. Het land is daardoor afhankelijk van Westerse bijstand (o.a. de Marshall-hulp). Grootscheepse investeringen worden gedaan om de productiekracht van Oostenrijk te herstellen. De electrische energie, gewonnen uit de alom voorhanden waterkracht, heeft veel van het gebrek aan steenkolen vergoed.
Belangrijke industriële producten zijn: ijzer, machines, electrische artikelen, chemische producten, zoals kunstmest, hout, papier, pharmaceutische en cosmetische artikelen, lakken, verven, textielproducten en vuurvaste tegels. De industrie heeft zich vnl. rondom Wenen in het Wenerbekken geconcentreerd en is verder in en bij de provincie-hoofdsteden gevestigd. Wenen zelf is vooral bekend om zijn mode- en luxe-artikelen, lederwaren en schoenen. De jaarbeurzen te Wenen, Graz, Dornbirn en Innsbruck trekken steeds veel internationaal bezoek.
HANDEL
Sedert 1948 werden de tekorten gedeeltelijk gedekt door de Marshall-hulp. Er zijn echter ook andere bronnen van inkomsten. Behalve het transitoverkeer van goederen vormt het toeristenverkeer mede doordat Oostenrijk na 1945 t.o.v. andere landen betrekkelijk goedkoop bleek te zijn een belangrijke deviezenbron. Het volume van de handel (1948 = 100) bedroeg:
VERKEER
Het spoorwegnet bedraagt ruim 6700 km (waarvan 1500 km electrisch), het verkeerswegennet 38 500 km. De voornaamste Donauhavens zijn Wenen en Linz. Oostenrijk heeft een vrijhandelszone in de haven van Triest. De vaart op de Donau beperkt zich na Wereldoorlog II vnl. tot de handel tussen de staten achter het Ijzeren Gordijn. De voornaamste luchthaven, Schwechat, ligt op 17 km afstand van Wenen.
Bestuur.
Oostenrijk vormt volgens de grondwet van 1920 (met wijziging in 1929) een democratische republiek, een bondsstaat van 9 zelfstandige bondslanden. Er is een Bondspresident, voor vier jaar gekozen door het volk. De Bondsraad wordt door de landdagen der verschillende bondslanden gekozen voor vier jaren en bestaat uit ca 50 leden. De Nationale Raad bestaat uit 165 leden, onmiddellijk door de kiezers boven de 20 jaar voor 4 jaar gekozen. De Bondsregering bestaat uit de Bondskanselier, de Vice-kanselier en nog 9 ministers.
Vlag, wapen, volkslied
De vlag is rood-witrood in 3 horizontale banen. Het volkslied, de Oostenrijkse bondshymne, is „Land der Berge, Land am Strome, Land der Acker, Land der Dome”; tekst Paula Preradovió (1946), muziek W. A. Mozart. In gebruik sedert 1947. Het bondswapen van Oostenrijk dateert van 1920 en is een vrij zwevende roodgetongde zwarte adelaar met gouden klauwen en met een drietinnige gouden muurkroon op het
hoofd, in de rechterklauw een gouden sikkel en in de linkerklauw een gouden hamer. Het borstschild van de adelaar vertoont een zilveren balk in rood.
Landsverdediging.
Zolang de bezettende mogendheden niet tot overeenstemming kunnen komen over het te sluiten vredesverdrag met Oostenrijk, blijft dit land verstoken van een eigen gewapende strijdmacht. De verdediging van het Oostenrijkse gebied is thans nog toevertrouwd aan de troepen van de vier bezettende mogendheden.
Financiën.
Munteenheid is de schilling, onderverdeeld in 100 groschen. Onmiddellijk na Wereldoorlog II was de bankbiljettencirculatie tienmaal zo groot als voor de oorlog, terwijl de industriële productie juist zeer klein was. De controlemaatregelen hielden de prijzen en lonen laag, maar er bleef een inflatoire kracht, die de neiging had het gehele prijspeil te doen stijgen. De geldzuiveringen van 1945 en 1947 beoogden deze onevenwichtige positie te verbeteren, zonder blijvend resultaat evenwel. In 1950 kwam er echter meer evenwicht en kon de distributie worden afgeschaft.
Onderwijs.
De leerplicht duurt in het algemeen van 6 tot 14 jaar. Men heeft er volksscholen en vierklassige zgn. ,,Hauptschulen”, kweekscholen voor onderwijzers en voor onderwijzeressen, gymnasia, „Realgymnasia”, „Realschulen” en hogere meisjesscholen. Verder zijn er 3 universiteiten en 10 hogescholen (te Wenen, Graz, Innsbruck en Leoben), 1 R.K. faculteit te Salzburg en 11 R.K. seminaria.
Onder de geleerde genootschappen neemt de Academie van Wetenschappen de eerste plaats in: daarbij sluiten zich verschillende andere wetenschappelijke inrichtingen aan. Ook het aantal verzamelingen, die op kunst of wetenschappen betrekking hebben, is, vooral te Wenen, zeer groot. Van de bibliotheken is de hofbibliotheek te Wenen de rijkste. Radio-omroep-zenders zijn er te Wenen, Linz, Graz, Salzburg, Innsbruck en Klagenfurt.
Beeldende kunst.
A. BOUWKUNST
Na de oorlogen met de Avaren en Magyaren bestonden er in Oostenrijk voor het eind van de 11de eeuw alleen houten gebouwen, waarvan er niet één bewaard gebleven is. Tegen het midden van de 12de eeuw bouwde men te Salzburg een grote Romaanse kathedraal, waarvan de plattegrond nog bewaard is in de fundamenten van het huidige Renaissancegebouw. Gedurende de gehele 12de eeuw werd er zeer veel gebouwd en de Romaanse stijl, die slechts laat zijn intrede deed in Oostenrijk, duurde daar langer dan in het Westen. Te Wenen begon men in 1137 met de eerste bouw van de St Stephansdom, in ca 1258-’67 gevolgd door de tweede in rijk versierde trant, onder Pfemisl Ottokar van Bohemen. De twee westtorens en de gevel met zijn gebeeldhouwd portaal, waarin Lombardische en Normandische invloeden werden verenigd en later in het derde (Gothische) bouwwerk opgenomen, beheersen nog steeds de aanblik van de kerk. De kerk van Wiener Neustadt (kort na 1259) en de St Michaelskerk te Wenen (1270-’80) behoren tot dezelfde school, evenals de vele ronde kerken, de zgn.
Kamer, die men met haar rijkgesneden portalen overal in Neder-Oostenrijk aantreft. De kerken te Gurk (laatste kwart 12de eeuw) en Seckau (Stiermarken) zijn eveneens fraaie voorbeelden van Romaanse kerkbouw; intact zijn verder ook de kloosterhof en het rijk met beeldhouwwerk versierde portaal van de kerk te Millstatt in Karinthië. De grote ontwikkeling die in het bijzonder Neder-Oostenrijk ondervond (midden 12de - midden 13de eeuw) is weerspiegeld in de stichting van 4 grote kloosters: Zwettel (de kloostergangen vertonen nog de zware vormen van het vroege Romaans); Heiligenkreuz (het schip van ca 1180, de kloostergangen met het fraaie pomphuis en de kapittelzaal van ca 1200); Klosterneuburg (de oudste delen van de kloostergangen en de kerk uit de eerste helft van de 13de eeuw; het oorspronkelijke interieur van de kerk is thans verborgen onder een barokke herdecoratie); Lilienfeld (de kloostergangen vertonen de overgang van Romaans naar Gothiek). Toen de Gothiek uiteindelijk de Romaanse architectuur verdreef, deed zij dit als een bloeiende en volledig ontwikkelde stijl; het Gothische koor van Heiligenkreuz, ca 1280, met drie schepen van gelijke hoogte en een rechte achtermuur (mogelijk onder Franse invloed) ; het Gothische koor van de St Stephansdom (ca 1330 en later) volgens de eenvoudige vormen van de Regenburgse school en het grootste gedeelte van de St Stephansdom te Wenen (drie schepen van gelijke hoogte, het transept en de 2 transepttorens) werden gebouwd van ca 1350 af door de familie Parier uit Schwäbisch Gmünd, die ook het werk aan de St Guy’s kathedraal te Praag had geleid. Het mooie kleine kerkje van Maria am Gestade in Wenen en dat van Deutsch-Altenburg (beide 15de eeuw) behoren tot de werkplaatsen van de St Stephansdom. Vermeldenswaard zijn verder de kerk van Neuburg in Stiermarken en de kapel te Enns in Opper-Oostenrijk. Het treffendste meesterwerk is echter Stettheimer’s (1360-1432) hoge Laatgothische koor van de Franciscanerkerk te Salzburg, in fel contrast met het lage, donkere, Romaanse schip aldaar.
Renaissancemotieven, voorlopig van zuiver decoratieve aard, verschenen voor het eerst aan een portaal van de St Salvatorskerk te Wenen (kort na 1500). Het duurde echter veel langer voordat de Renaissance zich in de bouwkundige vormgeving had verspreid. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen, dat het tijdperk van 1527-1683 er een was van grote moeilijkheden (Turken) en dat er slechts weinig middelen ter beschikking waren voor andere dan defensieve bouwwerken. Bovendien was de kerkstrijd van de 16de eeuw geen vruchtbare bodem voor kerkbouw. Er werd evenwel een aantal fraaie wereldlijke gebouwen opgericht: het Porciapaleis te Spital a.d. Donau en de Schallaburg (Neder-Oostenrijk) met hun rijkversierde en van kolonnaden voorziene binnenplaatsen wijzen op onmiddellijke Lombardische invloed.
De paleizen of landhuizen van Diets in Graz (Stiermarken) en Klagenfurth in Karinthië zijn belangrijke bouwwerken van grote bekoring. Onder de kerkelijke gebouwen verdienen de reconstructie van de Dom te Salzburg (i6i4-’i8 door S. Solari, 1576-1646) en het fraai versierde mausoleum van aartshertog Karel van Stiermarken te Seckau (i587-99) vermelding. Na 1600 werden er te Wenen tal van nieuwe kloosters gesticht als gevolg van de geslaagde ContraReformatie: de Franciscanerkerk (Gothische traditie; I6O3-’II); de mooie gevel met twee torens van de Jezuïetenkerk (van 1630 af, volgens Belgisch type); de Dominicanerkerk (door Tencala in 1630 ontworpen, de gevel is van 1670) is een fraai voorbeeld van de zware vroege Barok die men eveneens aantreft in het Starhemberg-, het Esterhazy- en het Lobkowitzpaleis. De Servietenkerk is merkwaardig als een voor Oostenrijk vroeg voorbeeld van een cirkelvormige plattegrond. Het merkwaardigste werkstuk van deze periode is echter de gevel die in 1662, waarschijnlijk door een lid van de familie Carlone, werd opgericht vóór de smalle Gothische kerk van St Maria van 9 Engelenkoren: hij omvat niet alleen de kerk, maar ook een deel van de twee huizen aan weerskanten.
Na het beleg van Wenen (1683) beleefde de bouwkunst een grote opbloei en het hof, de adel en de grote oude kloosterorden wedijverden met elkaar in belangrijke bouwkundige projecten. Dominico Martinelli (1650-1718) werd uitgenodigd uit Rome over te komen om het Harrachen de beide Liechtensteinpaleizen te bouwen in een waardige, Romeinse stijl, doch twee Oostenrijkse bouwmeesters drukten hun stempel op Wenen: Johann Bernard Fischer von Erlach (1656-1723), een van de grote architecten van de nieuwere tijd, wiens stijl, gekenmerkt door een sterk gevoel voor driedimensionale waarden, groot en heroïsch is en terecht „keizerlijk” genoemd wordt, en Johann Lukas von Hildebrandt (16681745), van zachter makelij, evenwichtiger en minder geneigd tot het grootse effect, doch bovenal een voortreffelijk tekenaar vol ideeën en fantasie. De derde grote bouwmeester van dit tijdperk is Jacob Prandtauer (ca 1658-1726) te St Pölten in Neder-Oostenrijk, die op een smalle rots boven de Donau de kerk en het kooster van Melk bouwde. Bovendien was er een schare andere voortreffelijke bouwmeesters, van wie een aantal anoniem: Prandtauer’s leerling Mungenast (gest. ca 1741), Matthias Steinle (ca 1644-1727), waarschijnlijk de bouwmeester van de prachtige kerktoren te Dürnstein, Donato d’Allio (ca 1690 - ca 1780), die de Salesianer kerk en het Salesische klooster te Wenen, het klooster van Klosterneuburg, van Ospel en vele andere bouwde. Belangrijk is dat de grote kloosters die zo kenmerkend zijn voor het Oostenrijkse landschap, als Altenburg en Göttweig, beide in Neder-Oostenrijk, en St.Florian en Kremsmünster, beide in Opper-Oostenrijk, hun tegenwoordige vorm in dit tijdperk ontvingen. Na de troonsbestijging van Maria Theresia (1740) werd de activiteit op bouwkundig gebied veel minder.
Het Schönbrunnpaleis werd, vooral in het inwendige, veranderd onder leiding van Nicolaus N. F. Paccassi (1716-1790); Jean Nicolas Jadot (1710-1761), afkomstig uit Lotharingen, bouwde de oude universiteit, thans academie van kunsten en wetenschappen, een geïsoleerd voorbeeld van de Franse stijl in Oostenrijk, en de kerk van de Piaristen. Tegen het einde van de eeuw werden de vormen beheerster en meer klassiek. Het paleis van hertog Albert van Saksen-Teschen, bekend als de Albertina, het Razumowskypaleis, beide door Louis Joseph Montoyer (1749-1811) uit Brussel, en de mooie Gloriette in het park van Schönbrunn door Hohenberg (1732-1816) zijn vermeldenswaard.
De verarming na de inspanning van de Napoleontische oorlogen en de algemeen heersende burgerlijke levenswijze in het begin van de 19de eeuw leidden tot een grote vereenvoudiging in het bouwen. Het spreekt vanzelf dat deze architectuur haar beste resultaten bereikte in de utiliteitsbouw, als het Muntgebouw van P. Sprenger (1798-1854) en zijn Centraal Douanekantoor, of de Schottenhof van Josef Kornausel (1782-1860; in het bijzonder de bibliotheek) en in zijn woningbouw in de badplaats Baden in Neder-Oostenrijk.
De ontmanteling van de fortificaties rondom de binnenstad van Wenen en het openleggen van de Glacis voor bouwkundige doeleinden boden ca 1859 nieuwe mogelijkheden voor stadsuitbreiding. Deze viel samen met de bloei van de neo-stijlen (Italiaanse Renaissance, Griekse bouworden en de Gothiek). Op het Wenen van de Ringstrasse drukten vooral hun stempel: Eduard van der Nüll (1812-1868) en August Siccard von Siccardsburg (1813-1868; de Opera), Gottfried Semper (1803-1879) en Karl Hasenauer (18331894; de musea en het Burgtheater), Th. E. Hansen (1813-1891; de Heinrichshof, de Academie van Schone Kunsten en de Parlementsgebouwen), Heinrich Ferstel (1828-1883; nieuwe Universiteit) en Friedrich Schmidt (1825-1891; het Raadhuis). Zij bezaten misschien niet veel oorspronkelijkheid, maar het ontbrak hun zeker niet aan een brede visie en wat zij voortbrachten was op zijn minst even goed als wat waar ook in Europa werd gebouwd.
Omstreeks 1890 had deze kunst evenals de schilder- en beeldhouwkunst haar mogelijkheden volledig uitgeput. Er was iets nieuws op komst en het kwam in de revolutionnaire beweging die in de verschillende landen style moderne, modem style, of Secession heette. De grote architect in Oostenrijk werd Otto Wagner (18411918) wiens vernieuwingen evenwel aanvankelijk niet in het uiterlijk van het gebouw tot uitdrukking kwamen, omdat hij onderwees en in practijk bracht dat een gebouw van binnen uit functioneel geconcipieerd moet worden. Zijn invloed was in geheel Europa zeer groot. Later, en gedeeltelijk onder invloed van zijn leerlingen, verving hij zijn gematigde Renaissance-gevels door Egyptische, Assyrische en zelfs Japanse lijnen. Hoezeer hij zijn tijd vooruit was, blijkt uit de grote hall van de Postspaarbank te Wenen (1905), een staal- en glasconstructie die ons na een halve eeuw nog volkomen bevredigt.
Andere belangrijke vertegenwoordigers van de nieuwe beweging waren Josef Olbrich (1867-1908: tentoonstellingshal van de Secession) en Adolf Loos (1870), wiens scherpe critische geschriften over vraagstukken betreffende architectuur en beschaving in het algemeen niet minder vruchtbaar waren dan zijn bouwen. Onder de jongeren treedt vooral Josef Hoffmann (1870) naar voren, een kunstenaar met een ware gave voor de monumentale vorm, die echter in zijn geboortestad nimmer een grote opdracht van dien aard kreeg; zijn werk te Wenen is daardoor vnl. beperkt tot particuliere huizen. Zijn beroemdste gebouwen zijn het Stocklet-huis te Brussel, de tentoonstellingshal te Keulen en die te Rome. Een andere belangrijke figuur was Oskar Strnad (1879-1935) ; wiens activiteit zich uitstrekte van het kleine woonhuis tot de inrichting van schouwburgen; zijn invloed was vooral groot als leermeester. Clemens Holzmeister (1886), vnl. bouwmeester van kerken, komt voort uit de streektradities van de Oostenrijkse Alpen. In de laatste 25 jaar heeft hij zich vooral beziggehouden met het bouwen van het nieuwe Ankara.
B. BEELDHOUWKUNST
Steensculptuur ontwikkelde zich speciaal te Wenen, zij aan zij met de versiering van de Gothische kerken. Ca 1400 heerste ook in Oostenrijk de verfijnde, zgn. internationale stijl (Krumauer Madonna, Wenen, Kunsthist. Museum).
Later werd de weergave volumineuzer, krachtiger en meer naturalistisch (graftombe van keizer Frederik III door Nikolaus van Leyden, met Bourgondische invloed, en de rijkversierde preekstoel, beide St Stephansdom, Wenen).
Gepolychromeerd en verguld houtsnijwerk concentreerde zich rond de grote altaarschrijnen, welke in de loop van de 15de eeuw in de mode kwamen (Michael Pacher’s grootse St Wolfgangsaltaar, Opper-Oostenrijk, ca 1480 en het gesneden altaar van Kefermarkt, Opper-Oostenrijk).
Noch de beeldhouw- noch de schilderkunst bereikte enige hoogte tussen 1525 en 1675, behalve in het werk van Guggenbichler, die de kerken in Opper-Oostenrijk voorzag van rijkgesneden altaren. Daarna kwam er in de krachtige opleving van de kunst in Oostenrijk een groot aantal talenten naar voren: Raphael Donner (1693-1741), B. F. Moll (1717-1785), Fr. Hagenauer (begin 16de eeuw - na 1546), F. X.
Messerschmidt (1736-1783), Lorenzo Mattielli (gest. 1748) en de meer volks georiënteerde J. Th. Stammel (16951765). De belangrijkste beeldhouwer uit het begin van de 20ste eeuw was Anton Hanak (1875), afkomstig uit dat krachtige Moravische ras, waartoe ook Hoffmann, Loos en Kolig behoorden. Hij was een vurige geest, wiens monumentaal werk geïnspireerd werd door zeer diepe emoties: soms lyrisch (De Wolk), soms klassiek (portret van Mrs. Stoneborough), soms elegisch (De Laatste Man) dan wel diep dramatisch als in de Brandende Mens, waarin de innerlijke spanningen en conflicten van Michelangelo’s kunst tot nieuw leven schijnen te zijn gekomen. In de jongste generatie is alleen de beeldhouwer Fritz Wotruba (1905) een man van universele allure, in feite een van de 2 of 3 grote beeldhouwers van deze tijd.
C. SCHILDERKUNST
Deze vindt men allereerst in de voortreffelijke school van boekverluchters te Salzburg (12de eeuw). De rijke overbewuste laatste phase van de Romaanse schilderkunst vindt men vertegenwoordigd in de reeks grootse muurschilderingen in de westgalerij van de kathedraal te Gurk (midden 13de eeuw). Ca 1330 deed de invloed van Giotto's kunst zich in de omgeving van Wenen gevoelen (Verdun-altaar, Klosterneuburg). Een zeer groot aantal schilderingen, in het bijzonder altaarstukken, ontstond gedurende de 15de eeuw, eerst in internationale of,,weke” stijl, om dan van 1430 af geleidelijk naturalistischer en krachtiger te worden. De kunstenaars zijn meestal anoniem, doch stylistisch te onderscheiden ; bij name bekend zijn o.a. Konrad Laib , Michael Pacher (gest. 1498) en Rueland Frueauf (1440-1507).
De gewoonte die zich op het eind van de 17de eeuw ontwikkelde om de koepels en plafonds van zalen en kerken te versieren met allegorische schilderingen die de indruk wekken dat zij de gewelven openbreken en de hemelse wereld laten neerdalen op de aarde, leverde een arbeidsveld voor een uitgebreide school van werkelijk oorspronkelijke decoratieve schilders: de Jezuïet Andrea del Pozzo (1642-1709), Joh. Mich. Rottmayr (1654-1730), Daniël Gran (1694-1757), Martin Altomonte (1657-1745), Paul Troger (16981762), Pellegrini en F. A. Maulpertsch (1724-1796). J.
M. Schmidt uit Krems, genaamd de Kremser Schmidt (1718-1801), vulde de Oostenrijkse kerken met altaarstukken. Tegen het eind van de 18de eeuw was Johann Christian Brand (1722-1795) een voorloper van de plein-air landschapschilderkunst.
De grote portretschilders Heinrich Füger (1751-1818), die tydens het Wener Congres de invloed van Lawrence en Isabey had ondergaan, en‘J. B. Lampi (1751-1830) representeren een verfijnde aristocratische samenleving, terwijl J. M. M. Daffinger (1790-1849) een zekere burgerlijke toon doet kennen.
In J. P. Krafft (1780-1856) vond het heldendom van de Napoleontische oorlogen een waarachtig monumentale uitdrukking, evenwel niet ontbloot van nationale tendenties en warme menselijkheid. Ferdinand Olivier (1788-1841) met zijn landschappen, Josef von Führich (1800-1876) met zijn religieuze schilderingen en Moritz von Schwind (1804-1871) met zijn romantische sprookjes trachtten allen met eenvoudige middelen een nieuw diep gevoel voor het naturale onderwerp uit te drukken. De grootste representant van dit diep gevoelde naturalisme is F. G.
Waldmüller (1793-1865), die uitblonk als portretschilder, als landschapschilder en in zijn weergave van het Duitse Sittenbild. Hij bereikte een luminarisme dat parallel loopt met, doch, ook in zijn uitdrukkingswijze, geheel onafhankelijk is van het streven van de Franse Impressionnisten. Een soortgelijke ontwikkeling treft men aan in de geaquarelleerde stadsen plattelandsgezichten van R. von Alt (1812-1905). De kenmerkendste vertegenwoordigers van het oude Wenen zijn genreschilders als Peter Fendi (1796-1842), Josef Danhauser (1805-1845), Karl Schindler (1821-1842), Mathias Ranftl (1805-1854) en Franz Eybl (1806-1880), en, enigermate beïnvloed door de Engelse kunst, de portretten van Fr. Amerling (1803-1887). De schilderkunst zocht haar inspiratie ook in het verleden.
Karl Rahl (18121865), Hans Canon (1829-1885) en H. Makart (1840-1884) deden de weelderige decoratieve stijl van Rubens herleven; H. von Angeli (1840-1925) vertegenwoordigde de internationale portretstijl. Alleen Aug. Pettenkofen (1822-1889) en Ed. Schindler bereikten een soort Oostenrijks-nationaal impressionnisme.
De werkelijke drager van de nieuwe beweging was Gustav Klimt (1862-1918), een krachtige, volop levende persoonlijkheid, die alom eerbied afdwong. Overal in West-Europa was de moderne stijl het logische gevolg van de latere phasen van het Impressionnisme. In Oostenrijk had echter het Impressionnisme in werkelijkheid nooit bestaan. Klimt ging dus andere wegen. In zijn rijpere werk gebruikte hij elementen ontleend aan Egypte, Byzantium, het Verre en het Nabije Oosten, en vermengde deze tot een soms verfijnd, soms weelderig barbaars geheel, dat niet langer streeft naar enig ruimtelijk effect. Hiermee verbond hij een expressieve en overgevoelige contour, vooral in zijn morbide vrouwelijke naaktfiguren.
Klimt’s werk is de volkomen negatie van alles wat de Westerse schilderkunst de laatste 500 jaar had vertegenwoordigd, nl. de verovering van de ruimte en van de natuur in zijn verschillende gedaanten. De jonge, zeer begaafde, vroeg gestorven Egon Schiele (1890-1918) bouwde ook op de expressieve waarde van de contour, maar terwijl Klimt’s lijn vloeiend is, is die van Schiele scherp, rauw en bars: hij is geen aestheticus uit de salons van de rijke bourgeoisie, maar een opstandige proletariër uit de buitenwijken van de grote stad. Kokoschka’s vroege portretten zullen met hun geweldige intensiteit en uitdrukkingskracht altijd blijven behoren tot de sprekendste getuigenissen van de grote geestelijke crisis die Wereldoorlog I aankondigde. De derde belangrijke figuur van deze generatie was Anton Faistauer, een kunstenaar met een sterk gevoel voor kleur, wiens techniek beïnvloed was door Cézanne, maar wiens diepe wortels voortsproten uit de decoratieve barokke schilderkunst van het Oostenrijkse Alpenland (muurschilderingen in de kerk van Morzg, Salzburg en in het Festivaltheater te Salzburg).
Een andere schilder die aanleg vertoonde voor kleurige decoratie in groot formaat was Anton Kolig (1886). Het is nog te vroeg om iets beslissends te zeggen over de kunst van de huidige generatie, aangezien deze voortkwam uit de tamelijk onvruchtbare jaren 1930-1950. Herbert Boeckel, uit de generatie van Kokoschka, heeft de verwachtingen uit zijn jeugd niet vervuld. Ofschoon hij verreweg de belangrijkste figuur in de hedendaagse Oostenrijkse schilderkunst is, schijnt hij toch nog steeds zijn uiteindelijke vorm niet te hebben gevonden. De graficus Fuchs, ongetwijfeld een groot talent, is nog te jong om een definitief oordeel over hem te kunnen uitspreken.
De kunstnijverheid concentreerde zich rond de Wiener Werkstätte, een inrichting waar de ontwerpende kunstenaar en de uitvoerende handwerkslieden in het nauwste verband samenwerkten. De leider was aanvankelijk Kolo Moser en daarna Joseph Hoffmann, die zijn grote aanleg ook toepaste op theepotten, asbakken, lederwerk en textiel, niet minder dan op monumentale gebouwen. Zijn tegenhanger was de jonge, zeer begaafde Dagobert Peche wiens vruchtbare fantasie verwantschap vertoonde met het grillige rolwerkornament van het Rococo. Deze beweging ontleende veel inspiratie aan de nog krachtige volkskunst van Hongarije en in het bijzonder van Slowakije, hetwelk ten slotte slechts op een uur afstand van Wenen ligt. Veel van wat later Parijs bekend was als Art Russe was in werkelijkheid afkomstig uit de Wiener Werkstatte.
PROF. DR ERNST H. BUSCHBECK
Muziek
(na 1600). De ganse Barok-periode, ca 1600 tot 1750, wordt in Oostenrijk gekenmerkt door het goeddeels ontbreken van importante componisten van eigen bodem, en van een muziek met typisch Oostenrijkse eigenschappen. Het zijn vooral Italiaanse invloeden die gedurende deze periode hoogtij vieren.
De nieuwe, daar ontstane klavierstijl introduceerde Johann Jakob Froberger (Halle ca 1617-Héricourt 1667), leerling van Frescobaldi, en van 1637 tot 1657 hoforganist te Wenen, met zijn suites, fantasia’s, canzona’s, toccata’s en andere klavierwerken. De grootste verworvenheid van de 17de eeuw, de opera, werd vertegenwoordigd door Mare. Antonio Cesti (Arezzo 1618 - Florence 1669), die als vice-kapelmeester van de keizer te Wenen werkzaam was en o.a. met zijn pompeuze opera II Porno d’oro ter gelegenheid van het huwelijk van Leopold II met Margaretha van Spanje grote opgang waakte. De Italiaanse invloed werd verder voortgezet door Pietro Andrea Ziani (Venetië ca 1620 - Napels 1684); Antonio Draghi (Rimini 1635 - Wenen 1700), die de vele opera’s die hij voor het Weense hof schreef in een mengsel van Venctiaanse en massale Romeinse stijl door enkele Oostenrijkse componisten — o.a. Johann Heinrich Schmelzer (1623-1680) en diens zoon Andreas Schmelzer (1653-1701) — echter in Italiaanse stijl van balletmuziek liet voorzien; Carlo Agostino Badia (Venetië 1672 — Wenen 1741), sinds 1696 keizerlijk hofcomponist te Wenen; en Nicola Porpora (Napels 1686 - 1766), die gedurende zijn zwervend leven ook enige tijd te Wenen werkte. De enige Duitse opera-componist die op zijn vele tournées ook in het Oostenrijk van die jaren succes had, was Johann Adolf Hasse (Bergedorf 1699 - Venetië 1783), een der vurigste voorstanders van de Italiaanse stijl.
Als eenzame Oostenrijker tussen al deze „Italianen” stond Johann Josef Fux (1660-1741), aan wiens overigens belangrijke werken echter de vernieuwingen van deze eeuw voorbij waren gegaan: hij was een voortzetter van de oude contrapuntische traditie. Slechts op het gebied der vioolmuziek, die toen vooral in Italië een grote bloei beleefde, kon Oostenrijk — naast de Italiaan Giuseppe Torelli (1658-1708) die te Wenen werkte — een componist van gelijkwaardige importantie stellen: H. I. F. von Biber (1644-1704), die met zijn virtuoze viooltechniek, waarin vooral het dubbelgrepen-spel werd ontwikkeld, wegbereider werd voor Bach’s solosonates voor viool.
Ook van de Rococo-stijl kende Oostenrijk geen prominente vertegenwoordigers. Van de twee richtingen waarin de muziek zich daarna ontwikkelde — empfindsamer Stil en classicisme — bemerkte men in Oostenrijk van de vooral in Berlijn geconcentreerde, kortstondige bloei der Empfindsamkeit zo goed als niets. Aan de voorbereiding van het classicisme nam Oostenrijk echter een groot aandeel en deze stijl zou ten slotte te Wenen zijn hoogtepunt bereiken. Mannheim was het eerste centrum waar de nieuwe vormen van orkestspel werden benut en de ontwikkeling van suite, via divertimento tot sonate-vorm werd volbracht (z Duitsland, muziek na 1600). Bij deze Mannheimers voegde zich echter een Oostenrijker, Ignaz Jakob Holzbauer (Wenen 17 Sept. 1711 - Mannheim 7 Apr. 1783), die naast opera’s ca 65 symphonieën, strijkkwartetten, trio’s, sonates en concerten schreef, waarvan sommige niet onderdoen voor die van Stamitz. De nieuwe stijl vond daarna ook te Wenen aanhangers, hoewel het vernieuwingsproces daar stroever verliep dan elders.
Georg Matthias Monn (Niederösterreich 1717 - Wenen 3 Oct. 1750), organist te Wenen, wordt door sommige musicologen zelfs beschouwd als de grondlegger van de definitieve vierdelige symphonische vorm. Inderdaad bestaat er van hem een symphonie uit 1740 waarin na het andante een menuet is opgenomen: de stijl van dit werk vertoont echter nog te zeer Italiaanse invloeden, vooral melodisch is het voorbeeld van Corelli manifest, om hierin de eerste klassieke symphonie te kunnen zien. Zijn latere werken vertonen echter zelfstandiger trekken. Belangrijker als vernieuwer was Georg Christoph Wagenseil (Wenen 15 Jan. 1715-1 Mrt 1777), hofcomponist van Maria Theresia, leerling van Fux. In zijn klavierwerken, symphonieën—waarvan enkele te zamen met die der Mannheimers te Parijs werden gedrukt — en vooral in zijn concerten, waarvan enkele klavierconcerten reeds met het later door Mozart gebruikte „moderne” orkest, wees hij duidelijk in de tijd vooruit. Ongeveer gelijktijdig met de hier genoemden werkten in Oostenrijk nog enkele componisten, wel is waar van geringer formaat, maar voor de historische ontwikkeling van belang: Joh.
Adam Georg Reutter (Wenen Mrt 1708, 11 Mrt 1772), organist, hofcomponist sinds 1731, leraar van Haydn, sinds 1751 eerste hofkapelmeester, componist van Italianiserende opera’s en kerkelijke werken, en van klassieke trekken vertonende symphonieën; Matthäus Schlöger (Wenen 1722-1766); Josef Starzer (1726 - Wenen 22 Apr. 1787), die behalve Singspiele en balletten voor Noverre, vele symphonieën, concerten en kamermuziek schreef; en Johann Chr. Mann (Wenen 1726-1782).
Naast de ontwikkeling op instrumentaal gebied kende Oostenrijk, evenals Duitsland, als reactie op de Italiaanse opera’s de opkomst van het Singspiel ( opera en operette). Belangrijke componisten op dit gebied waren Karl Ditters von Dittersdorf (1739-1799) die behalve instrumentale werken waarin de klassieke stijl aanwijsbaar is, opera’s en Singspiele componeerde; Johann Schenk (Wenen 30 Oct. 1753 - 29 Dec. 1836), leraar voor korte tijd van Beethoven en componist o.a. van Die Weinlese, Der Dorfbarbier en Der Fassbinder; en Ignaz Umlauf (Wenen 1746 Mödling 8 Juni 1796), componist o.a. van Die Insel der Liebe, Die Apotheke, Die Schone Schusterin en Die glücklichen Jäger. Het Singspiel zou enerzijds leiden tot de romantische Duitse opera, anderzijds tot de Weense operette.
Het voorbereidende werk van de hier genoemde componisten culmineerde ten slotte in het oeuvre van Josef Haydn en van Mozart. Beiden vervolmaakten de sonate-vorm, standaardiseerden de orkestbezetting en schreven werken waarin deze technische verworvenheden verbonden werden met hoge persoonlijke en aesthetische waarden. In de schaduw van deze meesters werkten ongeveer terzelfder tijd nog enkele componisten wier muziek, hoewel niet van het hoogste niveau, toch genoemd moet worden. Het zijn Franz Xaver Süssmayr (Schwanenstadt 1766 - Wenen 16 Sept. 1803), die opera’s, Singspiele, balletten, kerkmuziek en instrumentale werken schreef, en verder — hij was leerling van Mozart — diens Requiem voltooide; Anton Eberl (Wenen 13 Juni 1766 - 11 Mrt 1807), die behalve als pianist ook als componist naam maakte, o.a. met opera’s, Singspiele, het melodrama Pyramus und Thisbe, en instrumentale werken; Antonio Salieri (Legnano 19 Aug. 1750 Wenen 7 Mei 1825), die reeds in 1766 naar Wenen kwam, in 1774 hofcomponist en in 1788 hofkapelmeester werd, als leraar o.a. van Beethoven, Süssmayr en Schubert het Weense muziekleven beïnvloedde, en vnl. Italiaanse opera’s en kerkmuziek naliet; en Josef Weigl (Eisenstadt 28 Mrt 1766 - Wenen 3 Febr. 1846), leerling eveneens van Salieri, en diens opvolger als dirigent aan de Opera, componist van vele opera’s, balletten, een melodrama naar Shakespeare’s Hamlet, kerkmuziek en liederen.
Met het oeuvre van Beethoven (z ook Duitsland, muziek na 1600) deed te Wenen reeds de volgende stijlperiode haar intrede: de romantiek. Wel is waar waren er nog componisten — zoals Karl Czerny (Wenen 20 Febr. 1791 - 15 Juli 1857), die behalve als pianovirtuoos een groot aantal leerlingen, als componist ca iooo werken naliet, o.a. kerkmuziek, instrumentale werken en vele pianowerken, alle in klassieke stijl — die de traditie voortzetten, maar de volgende generatie moet men toch tot een nieuwe periode rekenen. Eerste hoogtepunt vormde het werk van Franz Schubert (1797-1828) die vooral met zijn liederen de verdere ontwikkeling van deze vorm bepaalde. Daarnaast schiep hij met zijn veredelde Ländlers en walsen de voorwaarden van de hoge bloei die de concertwals te Wenen in de komende eeuw zou nemen, en bouwde hij het Singspiel verder uit tot wat later de Weense operette zou worden.
De eerste grote wals-componist was Joseph Lanner (Wenen Apr. 1810 - 14 April 1843). Zijn Hofballtänze e.a. behoren het beste wat er op dit gebied werd geschreven. Hij werd echter reeds spoedig terzijde gestreefd door Joh. Strauss sr (1804-1849) en Joh. Strauss jr (1825-1899), die met hun dansmuziek triomfen behaalden in de ganse Westerse wereld. De Strauss-dynastie was hiermee echter niet uitgestorven, want de beide broers van laatstgenoemde, Joseph (Wenen 22 Aug. 1827 - 22 Juli 1870) en Eduard (Wenen 15 Mrt 1835 ~ 28 Dec. 1916), zetten de traditie zowel compositorisch, als wat de uitvoeringen door het beroemde Strauss-orkest betreft voort.
Behalve walsen en andere dansen schreven de Straussen, met uitzondering van Strauss sr, echter ook operettes. En daarmee gaven zij deze scenische muzieksoort de gestalte die er nog steeds kenmerkend voor is. Andere operettecomponisten waren o.m. Franz von Suppé (eigenl. Francesco Ezechiele Ermenegildo Suppe Demelli; Spalato 18 Apr. 1819 - Wenen 21 Mei 1895), die met Das Mädchen vom Lande, Zehn Mädchen und kein Mann, Flotte Bursche, Die schöne Galatee, Leichte Kavallerie, Boccaccio en andere succes behaalde; Karl Zeller (St Peter in der Au 19 Juli 1842 - Baden 17 Aug. 1898) die o.a. met Der Vögelhändler, Der Obersteiger, Der Vagabund naam maakte; Karl Millöcker (Wenen 29 Mei 1842-31 Dec. 1899) van wie vooral Der Bettelstudent, Gräfin Dubarry en Gasparone bekend werden: Richard Heuberger (Graz 18 Juni 1850 - Wenen 28 Oct. 1914), die naast operettes als Der Opernball en Ihre Excellenz. opera’s en balletten schreef; Oskar Straus len slotte, die de Weense operettetraditie tot in onze tijd voortzet.
Intussen waren de verworvenheden van de hoogRomantiek, zoals die in instrumentaal en harmonisch opzicht in de muziekdrama’s van Wagner haar hoogtepunt vonden, aan Oostenrijk niet ongemerkt voorbijgegaan: Anton Bruckner (18241896) gaf er de meest volmaakte symphonische vorm aan. Tijdgenoot van hem, maar nergens zijn niveau bereikend, was o.a. Wilhelm Kienzl (Waizenkirchen 17 Jan. 1857-Wenen 3 Oct. 1941) die, sterk onder invloed van Wagner, opera’s, liederen, orkest-, koor- en kamermuziek schreef. De dan volgende componisten behoorden eigenlijk reeds tot de laat-Romantiek, een stroming die nog tot heden, evenals overal elders, ook in Oostenrijk haar vertegenwoordigers heeft. Gustav Mahler (1860-1911) is van hen de belangrijkste. Ook Julius Bittner (1874-1939) maakte, vooral met zijn opera’s, naam. Daarnaast moeten genoemd worden Josef Venantius von Wöss (Gattaro 13 Juni 1863), die zich na een opleiding aan het Weens Conservatorium in 1886 te Wenen vestigde, als dirigent en criticus naam maakte, piano-uittreksels van Mahler’s orkestwerken vervaardigde, en zelf opera’s, orkestwerken, religieuze muziek en veel kamermuziek schreef; Siegmund von Hausegger (Graz 16 Aug. 1872), die als dirigent o.a. werkzaam was te Graz, Bayreuth, München, Frankfort en Hamburg, en als componist opera’s, orkestwerken, koorwerken en orkestliederen op zijn naam heeft staan; Alexander von Zemlinsky (Wenen 4 Oct. 1872 - New York 16 Mrt 1942), dirigent van de Volksoper en Staatsoper te Wenen, verder te Mannheim, Praag en Berlijn (Staatsoper van 1927-’32), leefde daarna tot ’38 te Wenen en emigreerde naar de V.S., was leraar o.a. van Schönberg en Korngold, schreef o.a. opera’s, orkestwerken, oratoria en liederen; Franz Schmidt (Bratislava 22 Dec. 1874 ~ Perchtoldsdorf 11 Febr. 193g), als cellist lid van de Wiener Philharmoniker, sinds 1925 directeur van de Musikakademie te Wenen, componeerde opera’s, het oratorium Das Buch mit den sieben Siegeln, symphonieën en kamermuziek; en Franz Schreker (Monaco 23 Mrt 1878 - Berlijn 21 Mrt 1934), stichter-dirigent van het Weens Philharmonisch koor, sinds 1920 directeur van de Hochschule te Berlijn, bekwaam paedagoog, als componist vooral bekend door opera’s waarvoor hij zelf de libretti schreef en waarin hij een vreemde menging van naturalisme en mysticisme bereikte, evenals in zijn instrumentale werken waarin tevens impressionnistische invloeden bespeurbaar zijn.
Van de na 1880 geboren componisten is in Oostenrijk een groter percentage dan elders in de laat-Romantische traditie verder gegaan. Sommigen van hen vertonen, zij het ook geringe, impressionnistische invloeden, anderen hebben in harmonisch en instrumentaal opzicht enige verworvenheden van de modernen overgenomen, maar de hiervolgende chronologisch geplaatste componisten behoren allen tot de laat-Romantici. Karl Weigl (Wenen 6 Febr. 1881), leerling van Zemlinsky en van Guido Adler, solo-repetitor onder Mahler, later leraar aan het Neues Wiener Konservatorium, sinds 1938 geëmigreerd naar New York, schreef o.m. symphonieën, een pianoconcert voor de linkerhand, een vioolconcert, kamermuziek en liederen. Joseph Marx (Graz 11 Mei 1882), sinds 1922 directeur van de Musikakademie te Wenen, schreef symphonieën, kamermuziek en ca 120 liederen waaraan hij zijn bekendheid grotendeels heeft te danken. Egon Wellesz (Wenen 21 Oct. 1885) studeerde musicologie bij Adler, contrapunt bij Schönberg, compositie bij Bruno Walter, werd in 1928 professor in de muziekgeschiedenis aan de Weense Universiteit met als specialiteit de Byzantijnse muziek, sinds 1938 in dezelfde functie te Oxford werkzaam ; hij schreef o.a. opera’s, balletmuziek, orkestwerken, kamermuziek en liederen in een zeer gematigd modern idioom. Hans Gâl (Brünn, 5 Aug. 1890) studeerde te Wenen, was directeur van het conservatorium te Mainz tot ’33, verbleef tot ’38 te Wenen en emigreerde naar Edinburgh waar hij in ’45 lector aan de universiteit werd; hij schreef o.m. opera’s, koorwerken op tekst van Tagore, orkestwerken, liederen en pianomuziek.
Joseph Messner (Schwaz 27 Febr. 1893), sinds 1922 organist en dirigent aan de kathedraal te Salzburg; hij componeerde o.m. opera’s, orkestwerken, oratoria, andere vocale religieuze werken en orgelmuziek. Otto Siegl (Graz 6 Oct. 1896), violist te Wenen, dirigent te Paderborn, Bielefeld en Essen, compositieleraar sinds ’33 aan het conservatorium te Keulen; hij schreef o.a. opera’s, balletmuziek, oratoria, orkestwerken, kamermuziek en liederen. Erich Wolfgang Korngold (Brno 29 Mei 1897), leerling van Zemlinsky, wonderkind, die reeds op zijn iide jaar een ballet aan de Hofoper uitgevoerd kreeg; sinds 1938 in de V.S. wonend; schreef o.a. opera’s, filmmuziek, orkestwerken, kamermuziek, liederen en pianowerken. Franz Salmhofer (Wenen 22 Jan. 1900), leerling van Schreker, van i929-39 dirigent aan het Burgtheater; hij schreef o.m. scènemuziek voor meer dan 100 toneelspelen, opera’s, balletten, kamermuziek en liederen.
Naast deze min of meer traditioneel gerichte figuren die allen voortgingen op de weg van instrumentale perfectie, grootst mogelijke harmonische expansie binnen het tonale systeem, kortom van de uiterste uitbuiting van de overgeleverde muzikale mogelijkheden — een weg die door Wagner, Mahler en Strauss reeds ver was gegaan —, kende Oostenrijk tevens de heftigste reactie hierop die in West-Europa heeft plaats gevonden. Deze reactie, uitgaande van de onmogelijkheid om met enig resultaat langs de platgetreden paden voort te vegeteren, wierp in eerste instantie de tonaliteit overboord, en zette er later het twaalftoonsysteem voor in de plaats. Het duidelijkst, want in extreme vorm, vindt men deze gang van zaken in het œuvre van de initiator dezer reactie: Arnold Schönberg (1874-1951). Van zijn onmiddellijke leerlingen was Alban Berg (1885-1935) stellig de begaafdste. Maar ook Anton von Webern (Wenen 3 Dec. 1883 - Mittelsill, 15 Sept. 1945) behoort tot de belangrijke componisten van deze tijd; zijn œuvre omvat orkestwerken, liederen met orkest, koorwerken, kamermuziek en liederen. Een andere vertegenwoordiger van de twaalftoonsmuziek is Ernst Krenek (Wenen 23 Aug. 1900), leerling van Schreker, die na een révolutionnaire periode waarin o.a. jazz-elementen fungeerden — zo in de opera Jonny spielt auf, die hem een wereldnaam bezorgde — zich bij Schönberg’s school aansloot; in 1938 emigreerde hij naar de V.S. waar hij in 1945 genaturaliseerd werd; zijn œuvre omvat o.a. 8 opera’s, waarvoor hij zelf de libretti schreef, symphonieën, pianoconcerten, kleinere orkestwerken, kamermuziek, koorwerken, vele liederen, benevens enkele theoretische geschriften. Ook Hans Erich Apostel (Karlsruhe 22 Jan. 1901), reeds jong naar Wenen vertrokken en daar leerling van Schönberg, is aanhanger van diens theorieën, die hij in Wenen als paedagoog verder draagt; zijn weinig omvangrijk œuvre bestaat uit een symphonie, een Requiem, liederen met orkest en pianowerken.
Een geheel eigen weg ging Josef Matthias Hauer (Wiener-Neustadt ig Mrt 1883); ook hij kwam tot een twaalftoonsysteem, maar anders dan dat van Schönberg; behalve vele theorethische geschriften omvat zijn œuvre orkestwerken, kamermuziek, koorwerken en liederen. Van de jongste componisten heeft Gottfried von Einem reeds een goede naam en een omvangrijk œuvre. Van zijn generatiegenoten en de nog jongeren, o.a. Theodor Berger, is het werk tot nu toe nog niet voldoende gerijpt om nu reeds hun plaats in deze tijd te bepalen.
J. WISSE
Geschiedenis
ONTSTAAN
Sedert ca 500 heersten Bajovaren (z Beieren, geschiedenis) over de Boven-Donauvlakte, alsmede over het westelijke deel van wat heden Neder-Oostenrijk heet, over Salzburg en Noord-Tirol.
Ongeveer 650 waren zij zelfs ook de Brenner overgetrokken, maar aan hun oostgrens verloren zij terrein aan de Slowenen. die onderhorig aan de Avaren waren. Samen met het Bajovarenrijk kwamen genoemde landen in de 8ste eeuw onder de invloed van het Frankische rijk en werden de bisdommen Salzburg en Passau gegrondvest. Karel de Grote vernietigde niet alleen de onafhankelijkheid der Bajovaren, maar onderwierp ook in zijn veldtochten van 791—803 het Rijk der Avaren en verleende daardoor de Germanen veel meer uitbreidingsmogelijkheden naar het O. en Z.O. Nu kwam in het tegenwoordige Neder-Oostenrijk de Oostmark tegen de Avaren tot stand, waar zich veel Duitse kolonisten vestigden. In de 10de eeuw gingen die grenslanden aan de Hongaren verloren, totdat koning Otto I na de slag op het Lechfeld (955) de Oostmark tussen Enns en Traisen herstelde: zij bleef nog ondergeschikt aan het hertogdom Beieren. Als vazallen van de Beierse hertogen zette zich in 976 in het tegenwoordige Oostenrijk een markgrafelijk geslacht vast. dat in het vervolg een grote rol zou spelen in de Zuidduitse geschiedenis: de Babenbergers.
In de grote strijd tussen Hohenstaufen en Welfen, die hertogen van Beieren geworden waren, kozen de Babenbergers de zijde van de eersten. Als gevolg daarvan beleende keizer Koenraad III hen met heel Beieren (1139), zodat Beieren en de Oostmark nu weer steviger aan elkaar verbonden waren. Dit duurde tot 1156 toen Frederik I Barbarorsa Beieren weer aan de Welf Hendrik „de Leeuw” teruggaf, op voorwaarde echter, dat de Oostmark een immediaat hertogdom onder de Babenbergers werd (zgn. Privilegium minus).
ONTWIKKELING TOT GROTE MOGENDHEID
In 1246 stierven de Babenbergers uit. Tevergeefs trachtte keizer Frederik II hun leen aan de kroon te trekken. Eveneens mislukte het streven van koning Ottokar II van Bohemen, om een groot Tsjechisch-Duits rijk te stichten, dat van de Oostzee tot aan de Adriatische Zee zou reiken en waarvan ook Oostenrijk deel zou uitmaken. In 1278 verloor hij in de slag op het Marchfeld bij Wenen veroveringen en leven tegen Rudolf van Habsburg, die sedert 1273 de Duitse koninklijke waardigheid bezat. Rudolf voerde echter geen rijkspolitiek, wel huispolitiek. Hij schonk Oostenrijk aan zijn oudste zoon Albrecht I (1282-1308) en Stiermarken aan zijn tweede zoon Rudolf II, terwijl Karinthië en de Krain met het graafschap Tirol verenigd werden.
Van 1282-1780 regeerde dit Huis Habsburg, dat ook bezittingen in de Elzas, in Zwaben en in Zwitserland bezat, en van 1780-1918 het Huis Habsburg-Lotharingen over Oostenrijk. De Duitse koningskroon ontglipte de Habsburgers weer in 1308. Met Luxemburgers en Wittelsbachers dongen zij daarom en ook om huismacht in de verschillende Duitse en Donaulanden. Uitsluitend van dynastieke aard waren de aspiraties, die van Wenen als middelpunt uit in kruisvorm een agglomeraat van personele unies deden ontstaan, dat in de volgende eeuwen zich nu eens in de Nederlanden en Frankrijk, dan weer in Spanje, in Polen, het Balkanschiereiland en Italië uitstrekte. Zo werd langzamerhand het woord ,,Oostenrijk” er een van dubbele betekenis. Men verstond er niet alleen het hertogdom (sinds 1453 aartshertogdom) onder, het ging ook betekenen: de erflanden van het Huis Oostenrijk, als zodanig een ongelimiteerd begrip.
Reeds in de 14de eeuw breidden de bezittingen der hertogen uit het Huis Oostenrijk zich (ondanks het verlies van hun Zwitserse bezittingen sedert de slag bij Morgarten, (1315; z Zwitserland, geschiedenis)) belangrijk uit. In 1335 verwierf Albrecht II, jongste broer van koning Frederik de Schone, Karinthië en de Krain van de Meinhardingers uit Tirol. In 1363 verkreeg diens oudste zoon Rudolf IV Tirol zelf van Margaretha „Maultasch”, de laatste telg uit dat grafelijk geslacht, terwijl Léopold III, de jongste broer van genoemde Rudolf, Triëst en het grootste deel van Istrië bemachtigde (1374 en 1382).
Zoals zoveel vorstelijke families verzwakte het Huis Oostenrijk zijn bezit door onophoudelijke delingen, maar bij het familieverdrag van 18 Nov. 1364 werd afgesproken, dat alle hertogen hun landen en goederen gemeenschappelijk zouden bezitten en dat telkens de oudste bepaalde voorrechten zou genieten. Het belangrijkste verdelingsverdrag is dat van 1379: in een Albertingische en Leopoldingische linie. De eerste zou regeren over Opper- en Neder-Oostenrijk, de tweede over de andere erflanden (z Habsburg, genealogische tabel). In het begin van de 15de eeuw bestonden zelfs drie staken van het Huis Habsburg, waardoor drie landengroepen ontstonden, die ook later eeuwenlang als administratieve eenheden voortbestonden: de Neder-Oostenrijkse landen (Opper- en Neder-Oostenrijk), Achter-Oostenrijk (Stiermarken, Karinthië, de Krain, Istrië, Triëst en Görz, het laatste sinds 1500) en Voor-Oostenrijk (Tirol, Vorarlberg en de bezittingen van het Huis Habsburg in Zwaben en de Elzas). In de 15de eeuw kwam de verheffing van Oostenrijk tot grote mogendheid. Duits keizer werd het hoofd van de Leopoldingische tak Frederik III (1440-1493), die na de dood van Ladislaus Posthumus (1457) ook heer der andere Habsburgse landen werd.
Sedert is de keizerlijke waardigheid met een korte onderbreking slechts in de 18de eeuw, in het Huis Habsburg gebleven. In 1477 werd de huwelijkspolitiek van keizer Frederik met succes bekroond, doordat zijn oudste zoon Maximiliaan, de echtgenoot werd van de erfgename der Bourgondische bezittingen in de Nederlanden, Maria, dochter van Karel de Stoute (z Bourgondische Huis). In 1493 werd Maximiliaan heer van alle Oostenrijkse erflanden en keizer. Zijn macht over de Nederlanden bestond echter slechts in naam, zijn oorlogen met Frankrijk in Noord-Italië hadden generlei succes en de beweging naar Hervorming des Rijks wist hij niet dienstbaar te maken aan de vergroting van het keizerlijk gezag. Maar door de instelling van de Hofraad te Wenen werd althans enige centralisatie in de Oostenrijkse erflanden verkregen en door het huwelijk van zijn zoon Philips de Schone met Johanna van Aragon (1496), die later erfdochter ook van Castilië, van Napels en Sicilië worden zou, werd zijn dynastie de machtigste van Europa. Zo verwerkelijkte zich het trotse devies van Frederik III A.E.I.O.U. (= Alles Erdreich ist Oesterreich Untertan; ook wel: Austriae Est Imperare Orbi Universo) of Bella gerant alii, tu felix Austria nube (= laat anderen oorlog voeren, trouw gij maar, gelukkig Oostenrijk).
BOLWERK TEGEN HET MOHAMMEDANISME
Door de dood van Maximiliaan I (1519) kwam Oostenrijk deel uit te maken van het wereldrijk van diens kleinzoon Karel V. Maar bij de verdragen van Worms (1521) en Brussel (1522) liet deze de heerschappij over de Oostenrijkse erflanden over aan zijn jongere broeder Ferdinand I (1521-1564), die in 1531 ook tot Rooms-Duits koning gekozen werd. Zo bleef het voeren der wereldpolitiek in West- en Zuid-Europa, alsmede in Amerika, taak der Spaanse, het versterken der Oostenrijkse huismacht in de Donaulanden taak der jongere Habsburgers. Van grote betekenis waren de gevolgen van het dubbele huwelijk, dat Maximiliaan nog in 1515 tot stand had weten te brengen tussen zijn kleinkinderen Maria en de reeds genoemde Ferdinand met de kinderen van Ladislaus Jagello van Bohemen en Hongarije, Lodewijk en Anna. In de strijd tegen de Turkse sultan Soleiman de Grote kwam deze Lodewijk nl. om (1526, Slag bij Mohacs) zonder kinderen na te laten.
De Boheemse stenden kozen nu Ferdinand tot opvolger, wat de inkomsten van de Oostenrijkse Habsburgers aanzienlijk versterkte en een nieuwe band tussen Oostenrijk en Duitsland schiep, omdat Bohemen een van de belangrijkste keurvorstendommen was. In Hongarije kozen slechts enkele stenden Ferdinand, de rest ging over op de nationale candidaat Johan Zapolya, die zich met behulp van de Turken dan ook in het grootste deel van het land wist te handhaven. Slechts een smalle strook van West-Hongarije en het N. erkenden de Habsburger. Oostenrijk was Europees grensland tegen de Turken geworden. In 1529 werd Wenen tevergeefs door de Mohammedanen belegerd. Ook Ferdinands onmiddellijke opvolgers: zijn zoon Maximiliaan II (1564-1576) en zijn kleinzoons, Rudolf II (1576-1612) en Matthias (1612-1619) konden geen belangrijke successen tegen de Mohammedanen behalen.
Er kwam nog bij, dat in 1564 de aartshertogdommen weer eens verdeeld waren: Tirol en de Vooroostenrijkse landen waren aan Maximiliaan IIs oudste broer Ferdinand en Stiermarken met de andere Achteroostenrijkse landen aan zijn jongste broer Karel gekomen. Het ergste voor de vorsten uit het Huis Habsburg was, dat de stenden in alle erflanden (hier evenals in Hongarije voor een deel Protestants) concessies van hen probeerden af te dwingen. Maximiliaan II had sympathie voor de nieuwe leer, trachtte samenwerking met de Noordduitse vorsten te verkrijgen, betoonde zelfs vredelievende gezindheid tegenover de Turken, maar van Stiermarken uit kwam de beslissende stoot in de richting der Contra-Reformatie. Daar was in 1590 aartshertog Ferdinand zijn vader Karel opgevolgd. Samenwerking met de Jezuïeten en versterking van het vorstelijk gezag werd nu het parool. In 1609 had Rudolf II aan zijn Boheemse onderdanen nog een Majesteitsbrief moeten toestaan (z Bohemen, geschiedenis),maar met Matthias stierf de oudste tak van de Oostenrijkse Habsburgers uit.
In Opper- en Neder-Oostenrijk volgde Ferdinand van Stiermarken op; in Tirol zijn broer Leopold. Als Ferdinand II (1619-1637) volgde de eerste ook op als Rooms-Duits keizer, maar in Bohemen brak de godsdienstkrijg uit, die het eerste bedrijf werd van de Dertigjarige Oorlog. Tijdens de wisselvalligheden van deze oorlog ontwikkelde de vorstelijke macht zich althans in Bohemen, dat reeds in 1620 onderworpen was, in absolutistische richting en werd de autochthone adel der afzonderlijke kroonlanden langzamerhand op de achtergrond gedrongen door een hofadel — gedeeltelijk van vreemde oorsprong —, die de voornaamste drager der algemeen-Oostenrijkse staatsgedachte werd. Ferdinand III (1637-1657) moest in de Westfaalse Vrede (1648) bewilligen, waarbij zijn keizerlijke macht tot een bespotting werd, maar behalve in Silezië en in enkele hoge dalen van Opper-Oostenrijk, Stiermarken en Karinthië had de Contra-Reformatie volledig gezegevierd. Onder Leopold I (1658-1705) stierf de tak van Leopold van Tirol uit (1665), zodat voortaan alle erflanden van het Huis Habsburg in één hand verenigd waren.
DE MONARCHIE BREIDT ZICH UIT
Keizer Leopold I had zich in 1673 met de Republiek en met Spanje menen te moeten verbinden tegen de veroveringspolitiek van Lodewijk XIV. Voorlopig tevergeefs. Er kwam zelfs een herleving van het schijnbaar reeds ineengezakte Turkenrijk. In 1683 belegerden de Turken voor het laatst twee maanden lang Wenen, maar toen wisten de keizerlijken, geholpen door de Polen onderkoning Jan Sobieski, de Mohammedanen in de grote slag bij Kahlenberg te verslaan. Nu begon die verwonderlijke opkomst van Oostenrijk, die echter meer het gevolg was van toevallige en uitwendige oorzaken dan van inwendige kracht: de hulp van bekwame, vreemde veldheren zoals hertog Karel van Lotharingen, markgraaf Lodewijk Willem van Baden en vooral van prins Eugenius van Savoye, alsmede de voorlopige uitgeputheid van zijn vijanden, Frankrijk en vooral Turkije. Terwijl het in de Negenjarige Oorlog (1688-1697) samen met Engeland, de Republiek, Spanje, Savoye, de Paus, Zweden, Brandenburg en andere Rijksvorsten de voortgang van Lodewijk XIV aan de Rijn en in Italië stuitte, leidde de Turkenoorlog van 16831699 tot de uitbreiding van de huismacht der Oostenrijkers tot de grenzen van Sau, Donau, Trans-sylvanische Alpen en Karpathen.
Slechts het Banaat van Temesvar bleef nog Turks (Vrede van Karlowitz 26 Jan. 1699). Gedurende die oorlog was reeds op de Rijksdag van Presburg van 1687 aan de Hongaarse magnaten opgelegd, dat zij zolang het Habsburgse Huis bestond, afstand deden van hun recht van vrije koningskeuze.
CRISES DOOR GEBREK AAN INNERLIJKE EENHEID EN
NATUURLIJKE GRENZEN
De volgende eeuwen echter zouden bewijzen, hoe precair het bestaan van een staat was, die door niets anders bijeengehouden werd dan door een dynastie, een leger en een kerkelijke organisatie.
De tijden waren ook reeds voorbij, waarin de Contra-Reformatie aan een heel volk kon worden opgedrongen. Een sterke minderheid der Hongaren bleef Calvinistisch. Hoe taai de weerstand bij een deel van de Hongaarse adel bleef (ondanks de handigheid waarmee een ander deel door functies en gunsten gewonnen werd), bewees de opstand van Frans Rakoczi, die van 1703-1711 duurde. De hele 18de eeuw door werd de vestiging van Duitse kolonisten door de regering in verlaten delen van Hongarije en Zevenburgen bevorderd. Met middelen aan de mercantilistische economische politiek ontleend, trachtten de keizers de welvaart van hun onderdanen te verhogen. Door de aard, de ligging en de grenzen van het wonderlijke rijk kwamen de beheersers er van te zeer in de verleiding, hun gebied op volkomen stelselloze wijze uit te breiden, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig waren.
De poging van Leopold I om in de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) de landen van de Spaanse kroon aan zijn tweede zoon, aartshertog Karel, te brengen, mislukten, doordat Engeland en andere landen die pogingen niet langer steunden, toen Leopolds oudste zoon Jozef I (17051711) zonder mannelijke nakomelingschap na te laten overleed en de troonsbeklimming van Karel VI (1711-1740) ook in de Spaanse landen het Europees evenwicht dreigde te verstoren. En de toekenning van de Zuidelijke Nederlanden, Milaan, Napels en Sardinië (in 1720 geruild tegen Sicilië) bij de Vredes van Utrecht en Rastatt (1713 en 1714) breidde de belangen van het Huis Oostenrijk mateloos uit en verhoogde op te gevaarlijke wijze zijn kwetsbaarheid. Een nieuwe Turkenoorlog (1716-1718) leverde het Banaat, Noord-Bosnië en Noord-Servië, benevens een deel van Walachije op (Vrede van Passarowitz). Nu was „Oostenrijk” behalve Donau- en Duitse staat, ook Westeuropese en Italiaanse mogendheid, zelfs Balkanland geworden en dat, terwijl het financieel, noch constitutioneel sterk genoeg was om die weelde te dragen. Dat laatste trachtte Karel VI, die slechts dochters bezat, te verhelpen door de Pragmatieke Sanctie in 1720 en 1723 door de stenden van zijn verschillende staten te laten aannemen: een familiewet, waarin behalve de mannelijke ook de vrouwelijke nakomelingen van zijn huis erfgerechtigd verklaard en alle Oostenrijkse landen tot een eeuwige bond verenigd werden. Desondanks moest hij het echter bij zijn leven ondervinden, hoe Napels en Sicilië in de Poolse Successieoorlog (1733-1735) aan de Spaanse prins Don Carlos, en de veroveringen van Passarowitz behalve Banaat in een nieuwe Turkenoorlog (1736—’39) weer verloren gingen.
Over de ernstige crisis bij de opvolging van Karels dochter Maria Theresia (17401780), waarin Oostenrijk het belangrijke Silezië grotendeels aan Pruisen verloor, z Oostenrijkse Successieoorlog. Sedert Pruisen hierdoor grote mogendheid geworden was, was aan Oostenrijk de verdere uitbreiding in het Duitse rijk volkomen onmogelijk gemaakt. Wel spanden Maria Theresia en haar grote minister von Kaunitz zich na de Vrede van Aken in om door een grote coalitie, waartoe vnl. Rusland, Saksen-Polen en ten slotte ook haar oude tegenstander Frankrijk behoorden, Pruisen klein te krijgen, maar deze pogingen hadden in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) geen succes. De gebiedsvergrotingen, die Oostenrijk bij de Eerste Poolse Deling van 1772 en in 1775 van Turkije verwierf (Galicië en de Boekowina), schiepen zelfs een belangengemeenschap met Pruisen, dat als scheidsrechter tussen Oostenrijk en Rusland in de Oosterse kwestie was opgetreden.
Er zat nu niets anders op dan tegenover Pruisen in Duitsland het zgn. „dualistische” systeem te huldigen. De mogelijkheid der activering van de keizerlijke autoriteit, die het Huis Oostenrijk in het Rooms-Duitse rijk nog altijd in naam bezat, bleek voorgoed afgesneden. Bedenkelijk op den duur voor Oostenrijk was, dat in de 2de helft der 18de eeuw ook hier de ideeën der „Aufklärung” binnendrongen, die een zonderling historisch bouwwerk niet anders dan ondermijnen konden. Maria Theresia is nog maar nauwelijks een „verlichte despote” te noemen. Zij schafte de pijnbank af (1776), verzachtte de lijfeigenschap en deed enige zeer voorzichtige schreden op de weg der centralisatie. Maar Jozef II (1780-1790), die ondanks of juist door zijn grote talenten het tragische voorbeeld is van de onbekookte binnenlandse hervormer, ging op driftige wijze te werk bij zijn pogingen zijn landen en volken „redelijk” te reorganiseren.
Hij schafte de lijfeigenschap geheel af (1781), bevorderde op koortsachtige wijze de Duitse kolonisatie onder zijn Slavische en Hongaarse onderdanen, vooral echter in de Boekowina en voerde het Duits als administratieve taal overal in. Het enige wat hij daarmee bereikte was, dat het smeulend nationaal gevoel onder Tsjechen en Hongaren opleefde. Zijn kerkelijke politiek was gericht op beheersing van de Kerk door de Staat (Jozefinisme). Het Tolerantie edict van 13 Oct. 1781 verleende volledige godsdienstvrijheid aan Protestanten en Grieks-Katholieken. De meeste kloosters werden opgeheven. Dat de opleiding der geestelijken aan de staat werd gebracht, verwekte mèt oorzaken van particularistische aard, een opstand in de Zuidelijke Nederlanden („Brabantse revolutie”, 1789-1790), maar toch is juist dit „Jozefinisme” het enige geweest, dat tot 1855 van het verlichtingswerk van de begaafde keizer overeind is blijven staan.
Daardoor heeft Jozef II toch nog meegewerkt aan de uiterlijke versteviging van het Habsburgerrijk. Zijn buitenlandse politiek leidde tot een vrij ongelukkige oorlog met Turkije in bondgenootschap met Catharina II van Rusland (4 Turkenoorlogen, 1788-1791).
’s Keizers broer Leopold II (1790-1792) slaagde er in, weer veel van zijn fouten ongedaan te maken. De revolutionnaire beweging in de Nederlanden en in Hongarije werd weer tot rust gebracht, de Turkenoorlog beëindigd. Met Frederik Willem II sloot Leopold een defensieve alliantie, zodat zijn zoon en opvolger Frans (als Rooms-Duits keizer Frans II, 1792-1806, als keizer van Oostenrijk Frans I, 1804-1835) niet alleen stond, toen hem in Apr. 1792 door Frankrijk de oorlog aangedaan werd.
In cultureel opzicht was de 18de eeuw een bloeitijd voor Oostenrijk. Wenen was een belangrijk intellectueel en artistiek middelpunt, waar de Romaanse (vooral Italiaanse) beschaving heilzame invloed op de Duitse geest uitoefende. Het hof, de adel en de kloosters waren de dragers van een eigenaardige Oostenrijkse Barok- en Rococco-cultuur, die vooral in de bouwkunst (Lukas v. Hildebrand, de beide Fischers v. Erlach, Dientzenhofer en Prandtauer) en de toneelkunst tot uiting kwam. Van Europese betekenis werd die cultuur echter op het gebied der muziek (Mozart, Haydn, Gluck), op welk terrein sommige Oostenrijkse keizers en aartshertogen ook persoonlijk zekere medewerking hebben verleend.
DE GROTE CRISIS IN DE FRANSE TIJD
De Franse revolutie bracht het Habsburgerrijk aan de rand van zijn ondergang, niet alleen door de grote nederlagen, die het tegen de Franse sansculottenlegers leed, maar ook omdat zij in haar nawerking geweldige nationale bewegingen in Duitsland en Italië teweegbracht, die op den duur Oostenrijk zouden ontbinden.
De Pruisisch-Oostenrijkse veldtocht van 1792 in Frankrijk liep op een mislukking uit; door de slag bij Fleurus verloor Oostenrijk de Zuidelijke Nederlanden voorgoed (4 Franse Revolutie-oorlogen). Ernstiger was, dat de Pruisische bondgenoot zich weldra terugtrok, met Rusland, dat van den beginne af neutraal gebleven was, accordeerde over een Tweede Poolse Deling (1793), waarvan Wenen uitgesloten was en dat Pruisen in 1795 officieel de afzonderlijke Vrede van Bazel sloot. Wel verkreeg Oostenrijk nu bij de Derde Deling van Polen in hetzelfde jaar Krakau en „Nieuw-Galicië” en behaalde het gedurende de veldtocht van 1796 grote overwinningen op de Fransen aan de Rijn, maar in 1797 werd het door Bonaparte’s schitterende overwinningen in Noord-Italië tot de Vrede van Campo Formio gedwongen, waarbij een groot deel van de linker-Rijnoever Frans werd en Venetië, Istrië en Dalmatië als schadeloosstelling aan keizer Frans kwamen. De onwil deze aanwinsten weer af te geven, deed de Tweede Coalitie (1798—1801), waarbij Oostenrijk zich ook weer aangesloten had, op een échec uitlopen, zodat na de Franse overwinningen van Marengo en Hohenlinden de Vrede van Lunéville de bepalingen van Campo Formio bevestigde. Reeds toen was dus gebleken, dat Oostenrijk als onnationaal conglomeraat zonder natuurlijke en historische grenzen niet zonder meer voor het Europese legitimisme mee te krijgen was.
In 1804 echter kwamen de zaken weer anders te staan door de verrijzing van het Napoleontisch keizerrijk met zijn algemeen-Europese aspiraties. Reeds in Aug. had Frans daartegen de titel van erfelijk keizer van Oostenrijk aangenomen.
Hij sloot zich aan bij de Derde Coalitie (1805), maar Napoleon bezette Wenen, won de DrieKeizerslag bij Austerlitz (2 Dec.) en dwong zijn tegenstander tot de Vrede van Presburg (26 Dec.), waarbij niet alleen Venetië en Dalmatië, maar ook de Vooroostenrijkse landen en Tirol verloren gingen. Toen in Duitsland een onder Franse leiding staande moderne organisatie (de Rijnbond) opgericht werd en het oude Duitse Rijk daarmee iedere bestaansgrond verloren had, legde Frans de kroon van dat Rijk neer (1806).
Aartshertog Karel reorganiseerde het leger, de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, de Rijnlander graaf Stadion, wilde dat Oostenrijk zich aan het hoofd van de Duits nationale beweging zou stellen, terwijl Napoleon I in Spanje door een soortgelijke beweging voor de grootste moeilijkheden kwam te staan. Maar in de nieuwe oorlog van 1809 hielp Pruisen, eigenbelang boven nationaal belang stellend, niet. Napoleon leed wel is waar zijn eerste nederlaag (Aspern), maar herstelde zich door de overwinning bij Wagram op het Marchfeld en dicteerde de Vrede van Schönbrunn, waarbij Oostenrijk Salzburg en het Innkwartier aan Beieren, West-Galicië aan het hertogdom Warschau, Tarnopol aan Rusland en de zgn. Illyrische provincies aan Frankrijk verloor. Het laatste geschiedde om het rijk weg te dringen van de zeekust en alle havens aan de Adriatische Zee zodoende voor Engelands handel te sluiten (Continentaal Stelsel). Lichtpunten waren, dat de Tirolers onder Hofer zich zolang tegen Fransen, Beieren en andere Rijnbonders staande gehouden hadden en dat in Hongarije en Bohemen onder de geweldige slagen van de overweldiger zich slechts zwakke separatistische bewegingen hadden voorgedaan.
In deze jaren werd het in 1797 door Haschka gedichte en door Haydn getoonzette Gott erhalte Franz den Kaiser officieel volkslied. Napoleon zelf had ten slotte ook blijk van het inzicht gegeven, dat het beter was Oostenrijk als grote mogendheid in stand te houden, nu zijn verhouding tot Rusland slechter werd.
Hierop bouwde na Stadion’s aftreden de nieuwe staatskanselier von Metternich zijn politiek. Hij huwde aartshertogin Maria Louisa aan de Franse keizer uit (1810) en hield aan het Franse bondgenootschap vast, totdat Napoleon zijn grote échec tegen Rusland leed (1812). Toen werd Oostenrijk (in overeenstemming met het bovennationale karakter van zijn staatswezen) leider der Europese coalitie. De Oostenrijkse veldheer von Schwartzenberg kreeg het opperbevel over de Europese legers. Te Wenen vergaderde het grote Europese Congres (1814-1815), dat de kaart van Europa opnieuw regelde. Oostenrijk kreeg Tirol, Salzburg, het Innkwartier, Tarnopol, Illyrië en Dalmatië terug.
Bovendien kreeg keizer Frans I door zijn koninklijke waardigheid over het Lombardisch-Venetiaans koninkrijk en door zijn presidentschap over de Duitse Bond een soort hegemonie in Italië en Duitsland. In het laatste land kon het die echter slechts uitoefenen, zolang het verbonden bleef met Pruisen.
METTERNICH’S TIJD
Na Napoleons val en de regelingen van het Wener Congres werd het het doel van Oostenrijks buitenlandse politiek om de bestaande toestand door middel van de Grote Alliantie, zolang mogelijk te handhaven. Hoofdzaak daarbij was de goede verstandhouding met Pruisen en Rusland. Zolang deze behouden kon worden, was het mogelijk het opkomende nationalisme, dat gevoed werd uit de cultuurstroming der Romantiek in Duitsland er onder te houden ('Karlsbader Besluiten van 1819). Desondanks begon in deze jaren, vooral onder de niet-Duitse volkeren der Donaumonarchie een romantisch gekleurd nationalisme aanhang te verwerven (2 Bohemen, Illyrië en Hongarije, geschiedenis), terwijl in Wenen en sommige andere Duits-Oostenrijkse steden het liberalisme begon op te komen, voorlopig door censuur en een geheime staatspolitie nog gemakkelijk bedwongen. De federatieve gedachte in Europa hield Metternich in leven door menigvuldige congressen der leidende staatslieden.
Intussen keerden langzamerhand de oude tegenstellingen tussen de mogendheden terug, waardoor in de toekomst niet alleen Oostenrijks voordelige positie op het vasteland, maar ook zijn bestaan zelf bedreigd zouden worden.
De Poolse opstand van 1830 veroorzaakte slechts weinig deining in het Oostenrijkse Galicië, waarvan de Poolse adel zich voor een deel gedurende de 19de eeuw in Oostenrijkse hofadel liet metamorfoseren. Wel werd in 1846 de stad Krakau, die in 1815 een kleine republiek geworden was, door Oostenrijk geannexeerd, omdat zij te veel een middelpunt van Pools-nationalistische propaganda geworden was. Toen had de Hongaarse nationale partij reeds haar eerste succes behaald: het Hongaars was administratieve taal in Hongarije geworden (1840). Trouwens in binnenlandse aangelegenheden was Metternich’s invloed nooit onbeperkt geweest. Sinds 1825 werden zij door zijn persoonlijke vijand, graaf Kolowrat, geleid. Na de dood van keizer Frans (1835) voerde een raad het regentschap over de zwakzinnige Ferdinand I (1835-1848).
Daarin zaten, behalve Metternich en Kolowrat, aartshertog Lodewijk en aartshertog Frans Karel. Op cultureel gebied vertoonde Oostenrijk met de romantische dichter Grillparzer, het volkstheater van Raimund en Nestroy en vooral met de zeer typerende componisten Schubert, Johann Strauss en Bruckner in de 19de eeuw een merkwaardige nabloei van zijn grote 18de-eeuwse periode.
DE CRISIS VAN 1848-1849
Als gevolg van de Parijse Februari-revolutie, brak te Wenen 13 Mrt 1848 — bevorderd door de „Aartshertogenpartij” — een geweldig oproer van arbeiders en studenten uit, ten gevolge waarvan Metternich aftrad en de vorming van een Nationale Garde toegestaan werd. Twee dagen later werd een grondwet beloofd en een liberaal ministerie Ficquelmont-von Pillersdorf benoemd. De gevolgen van deze ,,Maartrevolutie” waren natuurlijk opstanden in Noord-Italië en het opkomen van een beweging voor zelfbestuur in Hongarije en Bohemen. Het hof vluchtte van Wenen naar Innsbruck. Inmiddels was ten behoeve van het tot stand komen van een Duitse eenheid door de regering toegestaan, dat ook in Oostenrijk afgevaardigden gekozen waren voor een te Frankfort bijeengeroepen algemeen Duits parlement (z Frankforter Parlement, 18 Mei). Hierover ontstonden echter scherpe moeilijkheden met de nationaal-Tsjechische beweging (z Bohemen, geschiedenis).
Nu bleek evenwel, dat het Oostenrijkse leger, ofschoon het natuurlijk uit lotelingen der verschillende nationaliteiten bestond, door de revolutionnaire beweging niet aangetast was. Een geweldig oproer te Praag (Pinksteren, 11-13 Juni) werd door generaal Windischgratz onderdrukt. In Hongarije wist de reactie terrein te winnen door de tegenstelling tussen Boedapest en de Kroaten onder hun Ban Jellachich (z Hongarije, geschiedenis). In Italië overwon veldmaarschalk Radetzky koning Karel Albert in de slag bij Custozza (25 Juli). Doordat de onderscheiden nationale bewegingen aan elkaar tegenstrijdig waren en in Oostenrijk zelf voor het Weense liberalisme en radicalisme bij de plattelandsbevolking weinig sympathie aanwezig bleek, was het niet mogelijk het oude Oostenrijk nog eenmaal uit de crisis te redden. 22 Juli kwam een Rijksdag uit alle niet-Hongaarse delen der monarchie bijeen, die de herendiensten (Robot) en de tienden afschafte (Wet van 7 Sept.). Met Hongarije was de regering nu in open oorlog geraakt, maar de Weense democraten begrepen, dat er een belangengemeenschap tussen hen en de Hongaren bestond.
Toen het leger naar Hongarije optrok, kwamen zij in opstand (6 Oct., moord op de minister van Oorlog, La tour). Pas de 31ste werd daaraan door de samenwerking van de legers van Windischgratz en Jellachich een bloedig einde gemaakt (executie van Messenhauser en Blum). De reactionnaire prins Felix von Schwarzenberg trad aan het hoofd van het nieuwe kabinet, de Rijksdag werd naar Kremsier verplaatst (15 Nov.) en spoedig ontbonden. Op 2 Dec. deed keizer Ferdinand afstand van de regering en werd hij vervangen door Frans Jozef I (1848-1916). De Hongaren werden met Russische hulp onderworpen (z Hongarije, geschiedenis) en de Duitse Bond werd hersteld evenals de Oostenrijkse machtspositie in Italië na de overwinning van Radetzky bij Novara (z Italië, geschiedenis). Onder al deze omstandigheden vond Schwarzenberg het ook niet meer nodig de geoctrooieerde constitutie van 4 Mrt 1849, die een verantwoordelijk ministerie en een Rijksdag voor de hele monarchie beloofd had, te handhaven. Zij werd op 31 Dec. 1851 opgeheven.
HET ABSOLUTISME TOT 1860
In plaats van Schwarzenberg die in 1852 overleed werden Buol-Schauenstein (Buitenlandse Zaken) en Bach (Binnenlandse Zaken) de leidende figuren in het ministerie. Zij zetten de politiek van centraliserend absolutisme voort. Dit betekende politieke onvrijheid en een streng politie-regiem. Maar geheel reactionnair was deze periode toch niet: het bestuur en de financiële administratie werden gemoderniseerd, het economisch leven werd bevorderd o.a. door de aanleg van spoorwegen; ook werd het onderwijs op moderne leest geschoeid. Om sterker steun van de kerk tegen liberalisme en revolutiegeest te verkrijgen sloot de regering in 1855 een Concordaat met de H. Stoel, waarbij gebroken werd met het Jozefinisme, de kerk van staatsvoogdij werd bevrijd en de geestelijkheid toezicht op het onderwijs werd gegeven.
Het zou evenwel onmogelijk blijken op den duur de krachten van liberalisme en nationalisme te onderdrukken. Door Oostenrijks anti-Russische houding in de Krimoorlog en zijn anti-Pruisische politiek in de Duitse Bond raakte het internationaal-politiek geïsoleerd. De zwakte van het rijk bleek in de oorlog van 1859 tegen Sardinië en Frankrijk, waardoor Milaan en Venetië tot de Mincio voor de dynastie verloren gingen (z Italië, geschiedenis).
VERLIES VAN POSITIES IN DUITSLAND EN ITALIË. DE AUSGLEicH
De nederlaag veroorzaakte een verandering van regiem. Bach werd (1859) vervangen door de conservatieve Poolse graaf Goluchowski, die een constitutie op federalistische grondslag aankondigde (Oct. 1860), hetgeen evenwel op sterk verzet van het Duitse element stuitte. De Duitse liberaal Schmerling volgde hem op en bewerkstelligde de geoctrooieerde constitutie van Febr. 1861, die een veel sterker gecentraliseerd karakter droeg zodat de Hongaren (met uitzondering der Zevenburgers) weigerden afgevaardigden te zenden naar de Rijksraad terwijl ook de Tsjechen en de Polen na 1863, resp. 1864 niet meer verschenen. Deze mislukking leidde tot Schmerling’s val; zijn opvolger Belcredi hief de constitutie op (1865) en streefde naar een vergelijk met de grote niet Duitse landen (Bohemen, Hongarije), maar de Hongaren onder leiding van Deak eisten vóór alles herstel van hun constitutie van 1848. Intussen voerde het conflict met Pruisen over de Sleeswijk-Holsteinse kwestie en de hervorming van de Duitse Bond tot de oorlog van 1866, waarin wel is waar de meerderheid der kleinere Duitse staten Oostenrijks zijde koos, maar Italië (dat Venetië begeerde) aan Pruisens kant meedeed, en waarin Oostenrijk door de nederlaag bij Königgratz en de vrede van Praag gedwongen werd niet alleen de hegemonie in Duitsland aan Pruisen af te staan, maar zich geheel uit de Duitse zaken terug te trekken en toe te staan, dat in plaats van de Duitse Bond de Noordduitse Bond onder Pruisens leiding werd opgericht. Ook verloor het Venetië aan Italië.
Deze crisis deed de regering, waarin sinds 1866 de gewezen Saksische minister von Beust als minister van Buitenlandse Zaken Belcredi weldra overvleugelde (Belcredi trad spoedig af), overgaan tot een politiek van concessies aan het sterkste oppositie-volk: de Hongaren. Zo kwam in 1867 de Ausgleich tot stand, die Hongarije volledige binnenlandse autonomie schonk en de monarchie de dualistische structuur gaf, die zij tot haar einde in 1918 behield.
DE SLAVEN ONBEVREDIGD
De Ausgleich, die de Hongaren de heerschappij gaf in de landen van het koninkrijk Hongarije en de Duitsers het overwicht in het Cis-Leithaanse deel der monarchie, heeft de Slaven in de monarchie bitter teleurgesteld. Cis-Leithanië kreeg een tamelijk liberale constitutie (Dec. 1867), maar de Tsjechen protesteerden (Aug. 1868) tegen de miskenning van de rechten op zelfstandigheid der landen van de Boheemse kroon.
De Duits-liberale koers van het zgn. Burgerministerie (1867-1870), dat het concordaat van 1855 ophief en het burgerlijk huwelijk invoerde, dreef ook de clericalen in de oppositie. Hun passieve weerstand en die der autonomisten (o.w. ook Polen, Slovenen enz.) bracht de val van het ministerie teweeg. Van de nu volgende „federalistische” kabinetten heeft dat van Hohenwart in 1871 een Ausgleich binnen het kader van de constitutie van 1868 met de Tsjechen tot stand gebracht. Duitsers en Hongaren verzetten zich echter en een kroonraad onder invloed van von Beust en Andrassy bewerkte dat de keizer de regeling ten slotte verwierp. Hohenwart trad af; een Duits-liberaal ministerie onder Auersperg volgde (1877—1879), tijdens hetwelk de Tsjechen opnieuw weigerden aan de werkzaamheden van de Weense Rijksraad en zelfs van de Boheemse Landdag deel te nemen.
BUITENLANDSE POLITIEK TOT 1879
Vlak daarop werd ook von Beust als minister van Buitenlandse Zaken vervangen door Andrassy (1871). Von Beust’s anti-Pruisische buitenlandse politiek was gericht geweest op herstel van Oostenrijks verloren machtspositie in Duitsland en — als middel daartoe — op een militair verbond met Frankrijk, maar het Hongaarse verzet hiertegen, de snelle nederlagen van Frankrijk in 1870 en de voor Duitsland welwillende houding van Rusland hadden de uitvoering van dit plan verijdeld. Andrassy was voorstander van nauwe samenwerking met Duitsland — zodoende kon de Driekeizer-entente van 1872 tot stand komen — maar ook van tegenwerking van de Russische Balkan-politiek. Hij leidde de Oostenrijkse politiek in de Balkan-crisis van 1876-1877, die voerde tot het Berlijns Congres (1878), dat Oostenrijk-Hongarije het recht schonk Bosnië en Herzegowina militair te bezetten (z Bosnië, geschiedenis). De verhouding tot Rusland was nu echter slecht geworden, hetgeen de aanleiding werd tot het Duits-Oostenrijkse defensieve verbond van 1879.
DE INWENDIGE VERZWAKKING DER MONARCHIE
In ditzelfde jaar viel het ministerie-Auersperg wegens de oppositie der Duits-liberalen tegen de bezetting van Bosnië-Herzegowina. Het volgende conservatieve kabinet-Taaffe (1879-1893) steunde op clericalen en Slaven en deed concessies aan de laatsten inzake het ambtelijk gebruik van de Slavische talen en ook op onderwijsgebied (z Bohemen, geschiedenis). Een bevredigende taalregeling met Bohemen kon evenwel door de scherpe nationale tegenstellingen in dit gebied niet tot stand gebracht worden, ook niet door het ministerie Badeni (1895-’97), dat overigens een niet onbelangrijke kiesrechtuitbreiding voor Cis-Leithanië aangenomen wist te krijgen. Het nationaliteitenvraagstuk was een chronische ziekte van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie geworden.
De pogingen van het ministerie-von Koerber (1900-1904), om door een grootscheeps program van economische werken (aanleg van kanalen en spoorwegen) de nationaliteitenkwestie op de achtergrond te dringen, gelukten slechts tijdelijk. Evenmin kon de invoering van algemeen kiesrecht onder het ministerie-von Beek (1906-1908) bewerkstelligen, dat de sociale tegenstellingen de nationale zouden gaan overheersen, al werd dan ook de SociaalDemocratische partij op één na de sterkste in de nieuwe Rijksraad. De voortdurende obstructies in dit lichaam, afwisselend door de verschillende nationale groepen gevoerd, maakten een normale regering onmogelijk. Na von Beek traden meest ambtenarenkabinetten op, die gewoonlijk krachtens § 14 van de constitutie met noodverordeningen moesten regeren.
In Hongarije was, dank zij het daar heersende kiesstelsel, de positie der niet-Magyaarse nationaliteiten uiterst zwak hoewel zij ongeveer de helft van het aantal inwoners uitmaakten (z Hongarije, geschiedenis). Moeilijk was dikwijls de verhouding van Hongarije tot Oostenrijk, de verlenging of vernieuwing van de economische regelingen tussen beide rijksdelen kon vaak pas na langdurige onderhandeling tot stand gebracht worden.
BUITENLANDSE ZAKEN TOT 1914
Terwijl aldus de inwendige politieke hechtheid der Donaumonarchie bedenkelijk verzwakte, werd haar internationale positie er ook niet sterker op. Italië, dat na de Franse bezetting van Tunis aansluiting bij Duitsland gezocht had, en Oostenrijk op de koop toe had moeten nemen (Drievoudig Verbond, 1882), bleek op den duur geen betrouwbaar bondgenoot. Een tijd lang scheen Oostenrijks Balkanpolitiek succesrijk: Roemenië sloot zich in 1883 bij het Drievoudig Verbond aan en ook Servië stond sinds 1881 sterk onder Oostenrijkse invloed. Wel leidde de Bulgaarse crisis van 1884-1887 (z Bulgarije, geschiedenis) tot nieuwe spanningen met Rusland, zodat de in 1881 en 1884 hernieuwde Driekeizersentente in 1887 niet verlengd kon worden, maar de Oostaziatische richting die de Russische expansiedrang in de jaren ’go aannam bracht ontspanning op de Balkan en zelfs een zekere samenwerking tussen Oostenrijk en Rusland ter handhaving van de status quo in Macedonië (o.a. verdrag van Mürzsteg, 1903). Aan deze samenwerking kwam echter in 1908 voorgoed een einde. Intussen was na de dood van Alexander I Obrenowitsj (1903) Servië van Oostenrijk losgeraakt.
Het succes van minister Aehrenthal, inzake de annexatie van Bosnië en Herzegowina in 1908, die ten koste van een scherpe spanning met Rusland (Bosnische crisis, z Bosnië, geschiedenis) was gegaan, was een slag voor het Grootservische nationalisme, dat een uiterst gevaarlijke vijand voor de Donaumonarchie werd. Dit bleek in 1914 bij de moord op de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Frans Ferdinand. Deze gebeurtenis werd de aanleiding tot Wereldoorlog I, die bij zijn einde de ondergang van de oude Donaumonarchie zou brengen.
DE ONDERGANG DER DUBBEL-MONARCHIE
In de eerste jaren van Wereldoorlog I gelukte het aan het Oostenrijks-Hongaarse leger, de strijd tegen Rusland vol te houden. Maar in Mei 1915 sloot Italië zich bij de Entente aan, omdat Oostenrijk niet bereid gevonden was aan dat land gebiedsuitbreiding in Zuid-Tirol en aan de Adriatische Zee toe te staan. Nu moest behalve in de Karpathen, ook in de Alpen en aan de Isonzo gestreden worden. Onderwijl ging het proces van inwendige ontbinding door. Tsjechische krijgsgevangenen liepen bij duizenden naar de Entente over. Masaryk en Benes werkten te Parijs en in Amerika voor de onafhankelijkheid van hun land. 21 Oct. 1916 werd de minister-president Stürgkh door de socialist Friedrich Adler vermoord.
Kort daarop stierf keizer Frans Jozef (21 Nov.), opgevolgd door zijn achterneef Karel I. In Oct. 1918 trachtte het ministerie-Hussarek von Heinlein nog, Cis-Leithanië in een bondsstaat te veranderen. Maar reeds waren de Tsjechen als afzonderlijke en met de Entente verbonden mogendheid door de opperste oorlogsraad te Parijs erkend. 27 Oct. werd te Praag de onafhankelijke Tsjechoslowaakse republiek uitgeroepen (z: Tsjechoslowakije, geschiedenis). Daags daarop kondigde Galicië zijn vereniging met Polen af en 29 Oct. verenigde de Nationale raad van Slovenen, Kroaten en Bosniërs zich met de Serviërs tot het koninkrijk Joegoslavië.
Sedert 30 Oct. was Hongarije in open opstand. Op 11 Nov. deed keizer Karel afstand. Het Habsburgerrijk had opgehouden te bestaan.
DE OOSTENRIJKSE REPUBLIEK TOT DE ANSCHLUSS
Een „Voorlopige Nationale Vergadering” nam reeds 12 Nov. een korte voorlopige grondwet voor Duits-Oostenrijk aan, volgens welke het land een democratische republiek was. Omdat het land dat overbleef met zijn millioenenstad Wenen en zijn sterk geïndustrialiseerde bevolking economisch bijna geen bestaansmogelijkheid overhield, was theoretisch besloten, dat Duits-Oostenrijk een onderdeel van de grote Duitse republiek zou zijn. Maar de verwerkelijking van deze „Anschluss”gedachte bleek onmogelijk, omdat alleen door bemiddeling van de Entente levensmiddelen en grondstoffen te verkrijgen waren. Bij het Vredesverdrag van Saint-Germain (10 Sept. 1919) moest de jonge republiek dan ook de haar opgelegde grenzen aanvaarden. De „Anschluss” werd afhankelijk gemaakt van de eenstemmige toestemming van de Raad van de Volkenbond, d.w.z. verboden. Het voorvoegsel „Duits” in de naam „Duits-Oostenrijk” werd geschrapt.
Voor een tamelijk groot deel van Karinthië werd bereikt, dat een plebisciet beslissen zou, als gevolg waarvan dan ook slechts een klein stuk bij Joegoslavië kwam. Het voorheen Hongaarse Burgenland daarentegen kwam bij Oostenrijk, al moest in 1921 na een volkstemming Ödenburg aan Hongarije worden teruggegeven en Presburg aan Tsjechoslowakije worden afgestaan.
Inmiddels was na de verkiezingen van Febr. 1919 de Voorlopige Nationale Vergadering afgetreden en had een Constituante haar werk aangevangen. Op 15 Mrt was een coalitie-ministerie van sociaal-democraten en R.K. „Christelijk socialen” onder de soc. dem. Renner aan het roer gekomen. De sociaal-democraten steunden vooral op Wenen en de Katholieken, alsmede de „Groot-Duitsers', op de vroegere kroonlanden. Tirol probeerde zich zelfs in de eerste maanden geheel onafhankelijk te maken. In Karinthië voerden vrijcorpsen op eigen houtje de strijd tegen de Joegoslaven.
Reeds in Juni 1920 kwam een einde aan de Rooms-rode coalitie. De Bondsconstitutie van 1 Oct. 1920 was sterk federalistisch getint: de particularistische gedachte bleek in Oostenrijk sterker dan de staatsgedachte. In wijde kringen beschouwde men trouwens het hele staatsgebouw nog als tijdelijk.
Om verbetering te brengen in de treurige economische toestanden, die zich aftekenden in de steeds ernstiger depreciatie der Oostenrijkse valuta, streefden Renner en na hem Schober (bondskanselier van 1921-1922) naar toenadering tot Tsiechoslowakije, zonder daarom zich te willen aansluiten bij de Kleine Entente. De Groot-Duitsers brachten echter zijn ministerie ten val. De volgende bondskanselier Seipel (Christelijk-sociaal) wendde zich nu om steun tot de Volkenbond, waar Oostenrijk sedert 1920 lid van was. Het gevolg was het Protocol van Genève van 4 Oct. 1922, waarbij aan Oostenrijk een aanzienlijke geldlening op lange termijn werd toegestaan op voorwaarde van een langdurige controle op zijn financiën. De Nederlander Alfred Zimmermann nam als Volkenbondscommissaris de sanering van de Oostenrijkse financiën ter hand (1922-1926). Het gelukte hem de kroon te stabiliseren o.a. door een serie van deflationistische maatregelen (o.a. afvloeiing van ca 100 000 ambtenaren), door het zelfstandig maken van de circulatiebank en de overbrenging van de staatsspoorwegen in particuliere exploitatie.
Het spreekt echter vanzelf dat deze maatregelen de binnenlandse verhoudingen niet bepaald vergemakkelijkten. De economische misère bewerkstelligde het naar voren komen van allerlei anti-parlementaire stromingen. In de Nationale Raad bleef de wetgevende arbeid steken door het tegen elkaar opwegen der partijen. Het gelukte Schober, in 1929 opnieuw bondskanselier geworden, om op de Conferentie te ’s-Gravenhage (1930) vrijstelling te verkrijgen van de herstelverplichtingen die Oostenrijk nog volgens de Vredesverdragen moest opbrengen. In 1930 vormde de rechts-Katholiek Vaugouin een ministerie waarin voor het eerst ook de leiders van het in de wordingstijd der Republiek ontstane rechts-radicale vrijkorps de ,,Heimwehr”, Starhemberg en Hueber waren opgenomen. De algemene economische wereldcrisis leidde voor Oostenrijk tot bijzonder ondraaglijke toestanden.
Het begrotingsevenwicht raakte weer geheel en al zoek. In Mrt 1931 zocht Schober, die van 1930-1932 weer een ministerie had, een uitweg door met de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Curtius een tolunie met Duitsland te sluiten. Dit plan stuitte echter af op de tegenstand der grote mogendheden, die het Oostenrijks-Duitse verdrag naar het Haagse Hof van Internationale Arbitrage verwezen. In Sept. 1931 werd het door genoemde scheidsrechterlijke instantie in strijd genoemd met het Geneefs protocol van 1922. De in Mei 1932 opgetreden bondskanselier Engelbert Dollfuss gelukte het op 17 Aug. van dat jaar met de meerderheid van slechts 1 stem een voorstel in de Nationale Raad aangenomen te krijgen, om op voorwaarde van internationale controle de Oostenrijkse financiën te versterken door een buitenlandse lening van 300 millioen schilling.
Door de gebeurtenissen in Duitsland kreeg de regering ten overvloede nog te stellen met een ook in Oostenrijk sprongsgewijs gevaarlijker wordende nationaal-socialistische beweging. Op 4 Mrt 1933 traden de drie tot verschillende partijen behorende presidenten van de Nationale Raad af, als gevolg van onenigheid over de waarde van één uitgebrachte stem in dat lichaam. De regering stelde zich nu op het standpunt, dat de volksvertegenwoordiging zichzelf uitgeschakeld had, omdat zij door niemand meer op wettige wijze bijeen te roepen was (7 Mrt). Op grond van een machtigingswet van 24 Juli 1917, vaardigde zij tot Apr. 1934 niet minder dan 471 noodverordeningen uit, die een autoritaire staat vestigden. Bedreigd werd deze nog door het socialistische bestuur van Wenen, door de gewapende arbeidersweercorpsen, die indertijd door officieren van het vroegere keizerlijke leger geoefend waren, en door de onophoudelijke terroristische aanslagen der Duitse N.S.D.A.P. Langzamerhand werd de regering van de steeds meer fascistisch georiënteerde Heimwehr (ook wel „Heimatschutz” geheten) afhankelijk.
Een eigen regeringspartij werd gevormd: het Vaderlandse Front. Op 21 Sept. 1933 was de enige democratische Katholiek, die nog in de regering zat, de vice-kanselier Winkler vervangen door de Heimwehr-leider Fey. Een botsing tussen politie en de soc.-dem. arbeidersweer te Linz (12 Febr. 1934) werd aanleiding om de volledige ontwapening der rode gardes te bevelen.
Als gevolg hiervan hadden van 12-15 Febr. in tal van industrieplaatsen, vooral echter te Wenen, verbitterde gevechten plaats tussen de socialistische Schutzbund enerzijds, het leger en de Heimwehr anderzijds, waarbij de socialisten de — met vooruitziende blik! — zeer stevig gebouwde arbeiderswoningblokken als vestingen gebruikten. Uiteindelijk zegevierden de Regeringstroepen, waarna krijgsraden streng recht spraken over de opstandelingen. Velen werden gehangen, maar de opperste leiders, Otto Bauer en Julius Deutsch wisten naar Tsjechoslowakije te ontkomen. Nu stond niets meer aan de oprichting van de „Christelijke standenstaat” in de weg, welke Dollfuss, zich baserend op de Encycliek Quadragesimo Anno van paus Pius XI, als doel voor ogen had (zgn. Austro-Fascisme). Op 1 Mei 1934 werd een nieuwe, autoritaire en corporatieve grondwet afgekondigd. Tegelijkertijd werd vice-kanselier F ey vervangen door prins Starhemberg, de bondsleider van de Heimwehr.
Oostenrijk, welks regering nu een soort tweefrontenoorlog had te voeren, nl. tegen het nationaal-socialisme en tegen de democratisch gezinde groepen der bevolking, kwam nu steeds meer onder voogdij van het fascistische Italië. Op 17 Mrt 1934 kwamen de Protocollen van Rome tot stand, waarbij de grondslag werd gelegd voor een nauwere samenwerking, vooral op economisch gebied, tussen Oostenrijk, Hongarije en Italië. Het enige middel dat wellicht een overwinning van het nationaal-socialisme in Oostenrijk had kunnen voorkomen, nl. een restauratie der Habsburgs, en dat door Italië ook wel gewenst werd, stuitte af op het verzet der Kleine Entente. Deze, gesteund door Frankrijk, verklaarde, dat zodanige restauratie een casus belli zou zijn. Wel werden in 1935 de verbanning van het Keizershuis en de confiscatie zijner goederen ingetrokken.
Op 25 Juli 1934 ondernamen de nat.-soc. een Putsch. Te Wenen wisten zij zich meester te maken van de Bondskanselarij, waar Dollfuss werd doodgeschoten, en van het radio-station. Andere brandpunten van de opstand waren het sterk nat.-soc. gezinde Stiermarken en Karinthië. Auctor intellectualis was de Oostenrijkse gezant te Rome, dr Anton von Rintelen. Toen de opstandelingen steun uit Duitsland dreigden te krijgen, concentreerde Mussolini een aantal Italiaanse divisies aan de Brenner. Dit was voldoende, om Duitse interventie te voorkomen.
Dank zij deze ruggesteun slaagde de Oostenrijkse regering er in, de toestand weer meester te worden. Vele opstandelingen, o.w. de moordenaar van Dollfuss, Planetta, en de aanvoerder van de overval op de kanselarij, Holzweber, werden opgehangen; von Rintelen kreeg levenslang zware kerkerstraf. Tot opvolger van Dollfuss als Bondskanselier werd nu benoemd de minister van Onderwijs, dr Kurt von Schuschnigg. De Duitse ambassadeur, Rieth, die zich gecompromitteerd had, werd vervangen door von Papen.
Schuschnigg trachtte het werk van Dollfuss nu te voltooien. Binnen de kring der regering tekenden zich echter steeds scherper tegenstellingen af tussen Heimwehren en Christelijk-Socialen. In Mei 1936 ontdeed Schuschnigg zich van zijn vicekanselier Starhemberg. In Oct. van hetzelfde jaar werd de gehele Heimwehr-organisatie ontbonden en opgelost in het Vaderlandse Front. Sindsdien nam Schuschnigg een waarlijk dictatoriale positie in. In Apr. 1936 had Oostenrijk, in navolging van zijn Duitse nabuur, met eenzijdige opzegging van het verdrag van St.-Germain, de algemene dienstplicht weer ingevoerd.
Intussen was de diplomatieke positie van Oostenrijk aanmerkelijk verzwakt als gevolg van de Duits-Italiaanse toenadering, veroorzaakt door het Abessinisch conflict (z Abessinië). De Bondsregering zag hierin aanleiding, een betere verstandhouding met het Derde Rijk na te streven, zonder nochtans de zelfstandigheid van Oostenrijk prijs te geven. Zo werd op 11 Juli 1936 een Duits-Oostenrijks verdrag gesloten, waarbij Duitsland de volle souvereiniteit van de Oostenrijkse Bondsstaat erkende, terwijl Oostenrijk verklaarde, zichzelf als „Duitse staat” te beschouwen. Elk der twee regeringen beloofde, geen invloed te zullen uitoefenen op de binnenlandse staatsvorm van het andere land. Er trad nu een tijdelijke ontspanning tussen beide staten in; in Oostenrijk werd in de geest van dit verdrag een politieke amnestie afgekondigd.
Het was echter te voorzien, dat Hitler zijn Anschluss-plannen niet definitief zou laten varen, en op het hem gunstig voorkomende ogenblik, thans niet langer gehinderd door Italië, zijn geboorteland in het door hem beheerste rijk zou opnemen. De tegenstand der Oostenrijkers zelf was innerlijk zwak. Een groot deel van de bevolking was het nationaal-socialisme toegedaan. De marxistisch georiënteerde volksdelen waren zo verbitterd tegen het heersende regime, dat zij elke verandering als een verbetering beschouwden. En wat de regeringsaanhangers betreft, dezen waren in principe noch anti-Duits, noch anti-nationaal-socialistisch. Slechts overwegingen van clericale aard en eigen geldingsdrang waren het, die hen zich tegen de Anschluss deden kanten.
Op 12 Febr. 1938 werd Schuschnigg met zijn minister van Buitenlandse Zaken, Guido Schmidt naar Berchtesgaden ontboden, om met Hitler een bespreking te hebben over moeilijkheden, welke waren gerezen bij de uitvoering van het vriendschapsverdrag van 1936. Als gevolg hiervan werden belangrijke wijzigingen in de Oostenrijkse regering aangebracht. Enige pro-nat.-soc. figuren kregen ministersposten. De belangrijkste onder hen was dr Seyss-Inquart, die minister van Binnenlandse Zaken werd. Dit was het begin van het einde van Oostenrijks onafhankelijkheid. Schuschnigg deed nog één tegenzet: in een rede op 9 Mrt 1938 kondigde hij een plebisciet aan over Oostenrijks onafhankelijkheid, te houden op 13 Mrt d.a.v.
VAN ANSCHLUSS TOT BEVRIJDING
Zover kwam het echter niet meer. Op 11 Mrt stelde de Duitse regering een ultimatum, waarin o.a. Schuschnigg’s aftreden werd geëist. Bondspresident Miklas besloot nu, voor geweld te wijken. Schuschnigg trad af. Seyss-Inquart verzocht aan Berlijn, om Duitse troepen te zenden voor het handhaven van de orde.
De volgende dag werd hij zelf tot Bondskanselier benoemd. Inmiddels waren Duitse troepen het land binnengerukt, terwijl op tal van plaatsen nationaal-socialisten het bestuur begonnen over te nemen. Op 13 Mrt kondigde Hitler de annexatie van Oostenrijk bij het Duitse Rijk af. Deze zou bekrachtigd worden door een op 10 Apr. te houden volksstemming. Zowel in het „Altreich” als in Oostenrijk sprak de grote meerderheid zich vóór de Anschluss uit. Oostenrijk, welks naam veranderd werd in Oostmark, kreeg in het Duitse Rijk de status van Land; eerste Rijksstadhouder werd Seyss-Inquart.
Naast hem kwam te staan, als commissariaal leider van de N.S.D. A.P., gouwleider Joseph Bürckel, die tot dusverre het bestuur over het Saarland had gevoerd. Deze was weldra de machtigste man in de Oostmark en onder zijn leiding vond een snelle gelijkschakeling plaats, waarbij, naast de Joden, vooral de aanhangers van het Huis Habsburg het hard te verduren kregen. Op i Mei 1939 werd het ambt van Rijksstadhouder opgeheven. De Oostmark werd nu verdeeld in een aantal Rijksgouwen: Opper-Donau, Neder-Donau (het oude Opper- en Neder-Oostenrijk, uitgebreid met N. Burgenland, een geannexeerde, voorheen Tsjechoslowaakse grensstrook), Wenen, Salzburg, Stiermarken (met Z. Burgenland), Karinthië en Tirol (met Vorarlberg).
Van 1938 tot 1945 deelde Oostenrijk alle lotgevallen van het Duitse Rijk. Ongetwijfeld werd de Anschluss door een groot deel van het Oostenrijkse volk beschouwd als een bevrijding uit een onhoudbare toestand. De successen, welke Duitsland in de eerste jaren van Wereldoorlog II behaalde, droegen er niet toe bij, deze gezindheid te veranderen. Uit Oostenrijk afkomstige troepen hebben aan de fronten waardevolle diensten bewezen. Vele Oostenrijkers vervulden belangrijke civiele en militaire functies in het Rijk en in de bezette gebieden. Eerst in de latere jaren van de oorlog, toen de krijgskansen begonnen te keren, Oostenrijk steeds meer van de oorlog kreeg te lijden, en vooral toen de Duitsers in toenemende mate de hulpbronnen van het land begonnen te plunderen, herleefde het verlangen naar een herstel der onafhankelijkheid.
Op 1 Apr. 1945 drongen Russische troepen op Oostenrijks gebied door. Op 4 Apr. bereikten zij Wenen, welke stad de 13de in hun handen viel. In de loop van deze maand maakten zij zich meester van een groot deel van het Oosten des lands. Toen op 7 Mei de Duitse Wehrmacht op alle fronten capituleerde, betekende dit voor Oostenrijk het herstel als zelfstandige staat.
NA WERELDOORLOG II
Na de bevrijding in Mei 1945 werd het land door Russische, Amerikaanse, Britse en Franse troepen bezet. Op 4 Juli 1945 werd het land in vier zones verdeeld: Vorarlberg en Tirol werden Frans, Stiermarken, Karinthië en een Tirolse exclave Brits, Salzburg en Opper-Oostenrijk rechts van de Donau Amerikaans, de rest van Opper-Oostenrijk, Neder-Oostenrijk en Burgenland Russisch. Wenen, midden in het Russische gebied gelegen, werd in vijf sectoren verdeeld: één voor iedere bezettende mogendheid en één gemeenschappelijke. In Sept. 1945 werd een Geallieerde Raad voor Oostenrijk opgericht.
Anders dan in Duitsland stemden de geallieerden toe in de vorming van een Oostenrijkse regering, waaraan op 29 Juni 1946 alle bevoegdheden, behalve die betreffende de bezetting, werden verleend. De Oostenrijkse regering kreeg toen het recht om zonder geallieerde toestemming internationale overeenkomsten af te sluiten en diplomatieke en consulaire relaties met leden van de Verenigde Naties aan te knopen.
Op 25 Nov. 1945 hadden de verkiezingen voor de Nationale Vergadering plaats. Gekozen werden 85 leden der (R.K.) Oostenrijkse Volkspartij, 76 Sociaal-Democraten en 4 Communisten. Een coalitie-regering werd gevormd tussen de Volkspartij en de Sociaal-Democraten; leider werd de bondskanselier Leopold Figl (Volkspartij). Tot president werd op 20 Dec. 1945 Karl Renner gekozen. De coalitieregering heeft zich tot heden weten te handhaven; na de verkiezingen van 9 Oct. 1949 (77 Volkspartij, 67 Sociaal-Democraten, 16 Onafhankelijken, 5 Communisten) reconstrueerde Figl zijn kabinet.
Oostenrijk ondervond en ondervindt nog steeds de ongunstige invloed van de scherper wordende tegenstelling tussen Oost en West. Daaraan is het vnl. toe te schrijven, dat de vier bezettende mogendheden tot nu toe geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een vredesverdrag met Oostenrijk, zodat de bezetting nog steeds voortduurt. Deze onzekere toestand plaatst de regering dan ook telkens voor moeilijke problemen. Het economisch herstel leed onder de Russische maatregelen ; zo werd het Duitse bezit (ook wat pas na de Anschluss in Duitse handen was overgegaan) door hen geconfisqueerd en maakten zij zich meester van de Oostenrijkse petroleum en van de Donau-scheepvaart. Zonder de economische steun, die vooral Amerika op grootscheepse wijze verleende, had het land zich dan ook niet staande kunnen houden.
De verhouding tot andere mogendheden verbeterde allengs: zo werd op 6 Sept. 1946 een overeenkomst met Italië gesloten over Zuid-Tirol; op 19 Jan. 1951 verkondigde radio-Belgrado, dat de staat van oorlog tussen Joegoslavië en Oostenrijk beëindigd was. President is thans Theodor Körner.
Lit.: Fontes rerum Austriacarum, uitg. der hist, commissie van de keizerl. Akademie van Wetenschappen te Wenen (76 dln, 1852-1918); A. Huber, Gesch. Oesterreichs (5 dln, 1885-1895; dln VI en VII door O. Redlich); K. Werunsky, Oesterreichische Reichs- und Rechtsgesch. (10 dln, 1894- I931); Bretholz, Abriss der Gesch.
Oesterreich-Ungarns (1926); Kaindl, Oesterreich, Preussen, Deutschland. Deutsche Gesch. in grossdeutscher Beleuchtung (1926); K. en M. Uhlirz, Handb. d. Gesch. Oesterreichs und seiner Nachbarländer Böhmen und Ungarn (5 dln, 1927-1944); Mayer und Kaindl, Gesch. und Kulturleben Deutschösterreichs von den ältesten Zeiten bis 1526 (1929); A. Huber, Gesch. der österreichischen Verwaltungsorganisation bis zum Ausgang desXVIII.
Jahrh. (1884); Mayer und Pirchegger, Gesch. und Kulturleben Deutschösterreichs von 1526-1792 (1931); A. Beer, Die Orientpolitik Oesterreichs seit 1774 (1883); H. Friedjung, Oesterreich von 1848-1860 (2 dln, 1908-1912); Der Kampf um die Vorherrschaft in Deutschland (1859-1866) (2 dln, iode dr., 1916/1917); Gharmatz, Gesch. d. auswärtigen Politik Oesterreichs im XIX. Jahrh. (2 dln, 2de dr. 1918), Oesterreichs innere Gesch. von 1848-1895 (2 dln, 3de dr. 1918), Oesterreichs äussere und innere Politik von 1895-1914 (1918); V. Bibi, Der Zerfall Oesterreichs (2 dln, 1922-1924); O. Redlich, Oesterreichs Regierung und Verwaltung im Weltkriege (1925); Sieghart, Die letzten Jahre einer Grossmacht (1932); O.
Bauer, Die österreichische Revolution (1923); V. Bibi, Gesch. Oesterreichs im XX. Jahrh. (1933); Kunschak, Oesterreich 1918-1934 (1935); K. v. Schuschnigg, Dreimal Oesterreich (1937); Kurt von Schuschnigg, Austrian Requiem (1947); K. W.
Rothschild, Austria’s Economic Development between the Two Wars (1947); Julius Braunthal, The Tragedy of Austria (met corresp. Dollfuss-Mussolini i933-34) (1948); D. F. Strong, Austria Oct. 1918 - March 1919. Transition from Empire to Republik Columbia Univ. Press. 1939; Charles A.
Gulick, Austria from Habsburg to Hitler, 2 dln 1948 (Univ. of California Press); M. Mac Donald, The Republic of Austria, 1918-1934. A Study in the Failure of Democratic Government 1946.
Nederland-Oostenrijk.
Sedert 1670 heeft de Republiek der Verenigde Nederlanden een vaste diplomatieke vertegenwoordiging bij het hof van de keizers van het Heilige Roomse Rijk onderhouden. Aanvankelijk werd zij vervuld door een resident en van 1677 tot 1810 door een gezant. Na het herstel der onafhankelijkheid in 1813 hadden de wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers van Nederland en Oostenrijk de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De na de annexatie van Oostenrijk door Duitsland (1938) onderbroken diplomatieke en consulaire betrekkingen werden in 1947 hersteld. Wederzijds werden zaakgelastigden benoemd. De hoofden van beide posten hebben nu de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister.
Nederland heeft in Oostenrijk een consulaat-generaal te Wenen en een consulaat te Innsbruck. Oostenrijk heeft consulaten-generaal te Amsterdam en Rotterdam, een consulaat te Eindhoven en een consulaat te Willemstad (Curaçao).