Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Jura

betekenis & definitie

(1) noemt men in de geologie de middelste der drie perioden, waarin het Mesozoicum verdeeld wordt. Zij wordt voorafgegaan door de Trias-, gevolgd door de Krijtperiode.

De lagen van de Jura-formatie bevatten meestal vele, dikwijls goed bewaarde fossielen.De Jura wordt op verschillende wijzen in tijdvakken verdeeld. De meeste Franse en Engelse geologen onderscheiden Lias en Oolithicum, terwijl de Duitse geologen een driedeling aannemen: Lias, Dogger en Malm, of naar de overheersende kleur van het gesteente: Zwarte, Bruine en Witte Jura. Over de grens tussen Trias en Jura is men het niet geheel eens: velen rekenen het Rhétien of Rhat tot de Lias, dus tot de Jura. anderen tot de Boven-Trias.

De Jura is een periode, waarin vnl. sedimentatie plaats vond. Gebergtevorming is alleen uit Amerika bekend. Ook het vulkanisme is van weinig belang. De Jura-afzettingen bestaan hoofdzakelijk uit kalksteen en mergel. In de Zwarte Jura komt mergellei voor, die door bitumengehalte een donkere kleur vertoont. De Bruine Jura bevat veel bruin gekleurde mergels, terwijl er dikwijls ijzerertsen in optreden.

De Witte Jura bevat naast kalksteen ook dolomietgesteente. De Jura bezit naast een betrekkelijk rijke flora een zeer rijke fauna.

Een belangrijke vondst van vertebraten is die van Archaeopteryx de oudste tot nu toe bekende vogel, gevonden in de, om zijn mooie fossielen bekende, lithografische kalksteen van Solnhofen in Beieren. Voor de reptielen was de Jura het bloeitijdperk. Sommige, zoals Ichthyosaurus en Plesiosaurus, bereikten zeer grote afmetingen, tot 12 m. Andere, o.a. Rhamphorhynchus en Pterodactylus, bezaten een vlieghuid, waarmee zij door de lucht konden zweven. De amphibieën verminderden sterk in aantal. De vissen waren vrij hoog ontwikkeld, bijv. Aspidorhynchus, Gyrodus en Lepidotus. Arthropoden worden in de Solnhofense kalk veel gevonden.

Onder de Brachiopoden zijn de genera Rhynchonella en Terebratula sterk vertegenwoordigd. Ook de Lamellibranchiaten zijn talrijk (Trigonia, Ostraea, Gryphaea en Pecten). Beide klassen worden in belangrijkheid echter verre overtroffen door de Cephalopoden, vnl. de Ammonieten. Zij zijn het vooral, die het mogelijk maakten om op grond van verschillende soorten een gedetailleerde onderverdeling van de Jura-formatie te maken. Goede gidsfossielen zijn voor de Lias: Amaltheus en Harpoceras, voor de Dogger: Cosmoceras en Macrocephalilis, voor de Malm: Perisphinctes en Aspidoceras. Ook de Belemnieten bereikten een grote ontwikkeling. Onder de Echinodermen treft men Pentacrinus veelvuldig aan.

De koraalsoorten zijn bijna uitsluitend Hexakoralen en treden, vooral in de Malm, gesteentevormend op. Van kwallen worden mooie afdrukken in de Solnhofense kalk gevonden.

De verdeling tussen land en water in de Juraperiode verschilt aanzienlijk met de recente. Twee continenten (het Noordatlantische en het Sinosiberische) op het noordelijk halfrond worden van de twee op het zuidelijk halfrond liggende (het Africano-Braziliaanse en het Indo-Australische) gescheiden door een zich van Oost naar West over een groot gedeelte van de aarde uitstrekkende smalle zee: de Tethys. Uit het veelvuldig ontbreken van Lias-afzettingen daar, waar Dogger en Malm wel voorkomen, concludeert men, dat de Tethys in het begin van de Dogger grote gedeelten van deze continenten overstroomde; deze Juratransgressie is een van de grootste, die men kent.

Het klimaat was, vooral aan het einde van de Jura-periode, warmer dan tegenwoordig en betrekkelijk eentonig. Men onderscheidt aan weerszijden van een brede, aequatoriale klimaatsgordel twee polaire. Deze klimaatsgordels neemt men als oorzaak aan van het voorkomen van twee verschillende zoölogische provincies, een mediterrane en een boreale.

De Jura-formatie treft men zeer goed ontwikkeld aan in Duitsland, in de N.W.-Duitse, de Oppersilezisch-Poolse en de Frankisch-Zwabische Juragebieden, waarvan het laatste zich voortzet in de Zwitserse Jura. In Frankrijk komt de Jura voor ten Z. van het Centraal Massief en als zuidelijke, oostelijke en westelijke begrenzing van het Bekken van Parijs. De westelijke begrenzing vindt haar voortzetting in het Jura-voorkomen in Engeland tussen Portland aan de zuidkust, via Oxford en Speeton aan de Noordzeekust. Ook buiten Europa komen veel Jura-afzettingen voor in die gebieden, die niet tot de toen bestaande vier continenten behoorden.

PROF. DR I. M. VAN DER VLERK

(2) of Juragebergte, bergstelsel, dat zich van de N.W. voet der Alpen langs de rand der Zwitsers-Zwabisch-Beierse hoogvlakte uitstrekt, van Voiron (ten N.W. van Grenoble) in Frankrijk tot het Fichtelgebergte in Duitsland, over een lengte van 700 km. Geologisch (stratigrafisch) vormt het één geheel, orografisch (en tectonisch) daarentegen bestaat het uit twee afzonderlijke delen: de Zwitserse Jura en de Zwabisch-Frankische Jura.

FRANKISCHE JURA (ook: Fränkische Alb) is een uit vrijwel horizontale lagen der Jura en Krijtformatie opgebouwd plateau dat zich door Beieren in hoofdrichting van Z. naar N. uitstrekt, 225 km lang en gemiddeld 30 à 40 km breed, echter in het Z., in de buurt van Regensburg, naar het W. en in het N., bij Auerbach, naar het N.W. ombuigt. Een gedeelte loopt evenwijdig aan de Donau en wordt doorstroomd door de Altmühl. Hier vindt men de belangrijkste hoogten bij de Nördlinger Ries (Hesselberg, 647 m), ten O. waarvan de Hahnenkamm zich uitstrekt tot aan de Altmühl. Het middelste gedeelte bereikt ten W. van Amberg een hoogte van 677 m (Friedelberg). De N.W. lopende tak heet ook Frankische Schweiz en strekt zich tot bij Mainz uit; hij bezit grote grotten en vele merkwaardige versteningen.

FRANSE JURA noemt men het W. en Z.W. deel van de Frans-Zwitserse Jura, d.i. het plooiingsgebergte, dat zich van Voiron over Neuchâtel tot de Lägern bij Zürich uitstrekt en waarvan het O. en N.O. deel in Zwitserland ligt en aan de westzijde waarvan zich de brede Plateau-Jura uitstrekt. Gewoonlijk noemt men dit gehele plooiings- of ketengebergte ook wel kortweg alleen Zwitserse Jura.

ZWABISCHE JURA (ook wel Schwäbische Alb of Rauhe Alb genaamd) is een gedeelte van het uitgestrekte Juragebergte. De eigenlijke Alb begint aan de Rijn en zet zich in N.O. richting voort tot bij Nördlingen, waar hij overgaat in de Frankenhöhe. Het is een ongeveer 210 km lang en 15 à 40 km breed kalkplateau, dat langzaam naar de Donauzijde daalt en aan de Neckarzijde een hoge steile rand (cuesta) vormt met, door erosie daarvan eilandvormig afgescheiden, meer of minder steile gedeelten (getuigebergen). De Zwabische Jura vormt de waterscheiding tussen Neckar en Donau. De gemiddelde hoogte is in het Z. 900 en in het N. 580 m. De hoogste top is de Lemberg (1015 m) in het Z.W.

Naar de zijde van de Donau vindt men schilderachtige dalen. Talrijke beken voeren haar vruchtbaarmakend water naar de valleien en stromen door deze naar de Donau.

Bij de N.W. helling van de Alb rijzen de steile wanden tot 300 m boven de voet en 500 m boven de spiegel van de Neckar. Geïsoleerd of slechts door smalle ruggen met de Alb verbonden, liggen aan de N.W. zijde verscheiden getuigenbergen (o.a. in Klettgau) of soms ook wel (in Hegau) bazalten fonolietkegels, die met burchtruïnes gekroond zijn, zo o.a.: de Plettenberg (1000 m), de Hohenneuffen (742 m), de Teek (775 m), de Rechberg (706 m), de Achalm (712 m), de Hohenstaufen (682 m) enz. Op de laagste delen groeit graan, daarboven liggen dichte wouden, hierboven kale rotswanden.

De eigenlijke hoogvlakte (de Alb) is op vele plaatsen, inzonderheid in Württemberg, dor en onvruchtbaar en dientengevolge dun bevolkt. Rogge, vlas, haver en aardappels worden er verbouwd; de weiden zijn voor de schapenteelt geschikt, ook worden er paarden gefokt. De kalkbodem laat het regenwater gemakkelijk door, zodat op de plateau’s gebrek aan water is. Ten dele wordt hierin sedert 1870 door kunstmatige bevloeiing voorzien. Het wordt uit de dalen in grote reservoirs gepompt, die reeds meer dan 200 gemeenten bedienen.

Geologisch behoren de oudste lagen, waaruit de Alb is opgebouwd, tot de Bruine Jura; de zandgesteenten bevatten mooie versteningen. Hierop volgt de Witte Jura, waarvan de kalkgesteenten de N.W. rand vormen en de waterarmoede van de hoogvlakten en de kustverschijnselen (dolinen, grotten) veroorzaken. Meer dan 30 merkwaardige grotten komen in deze formatie voor, bijv. die van Tuttlingen, Münsingen, Urach, Erpfingen (Karlshöhle), het Sibyllenloch op de Teckberg, de Grebenstetter Höhle, alsmede de druipsteengrot in het dal van de Lauter bij het dorp Guttenberg, die fossiele beenderen en werktuigen uit de steenperiode bevat.

ZWITSERSE JURA noemt men in engere zin het in Zwitserland gelegen deel van de Frans-Zwitserse Jura. In het spraakgebruik omvat men met deze naam echter gewoonlijk het gehele gebergte, dat zich als plooiingsgebergte van Voiron (in Dauphiné even benoorden de Isère) over Neuchâtel uitstrekt tot de Lägern bij de Rijn ten N.W. van Zürich en waartoe nog een breed ongeplooid plateau-voorland (Plateau-Jura) aan de N.W. zijde tot bij Besançon behoort. Dit tafelland versmalt zich in N.O. richting, wordt bij Schaffhausen door de Rijn doorbroken en gaat dan over in de Zwabische Jura.

De hoofdmassa van het Frans-Zwitsers Juraplooiingsgebergte, de Keten-Jura, bestaat uit kalken en mergels der Jura-formatie terwijl in het uiterste W. en in de noordelijke ketens schelpkalk en keuper (met gips en steenzout) het trias vertegenwoordigen. Ten W. van het Bieler-meer liggen oudere cretaceïsche afzettingen op de malmformatie.

De Jura scheidt zich tussen Voiron en Chambéry als een plooibundel af van de Alpen, aanvankelijk in 3 anticlinalen, weldra, ten N.W. van Genève, echter reeds 15 anticlinalen tellend. De plooi bundel verbreedt zich dan sikkelvormig, waarbij in de binnenste boog uit de plooiingsanticlinalen plooiopschuivingen en verschuivingen plaats vonden. Blijkbaar heeft een uit het Z.O. komende kracht (waarschijnlijk de opplooiende Alpen) hier de buitenste sedimentlagen (hoofdzakelijk jurassisch) over een plastische tussenlaag van anhydriet opgeschoven en geplooid (zgn. opperhuid- of epidermisplooiing).

De N.W. buitenhelft van de plooibundel bestaat uit slechts vlakke, brede plooiruggen: hier spreekt men van de Plateau-Jura. De oostelijke, minder gebogen binnenplooien vormen het eigenlijke Jura-ketengebergte, dat al eerder aan intensieve denudatie is blootgesteld geweest, getuige het feit, dat van menige plooiing slechts enkele kammen van langzaam verwerende steenlagen zijn overgebleven.

Soms ook heeft de erosie de gehele plooirug weggenomen en op de plaats zelf de zachtere kernlagen weggenomen, zodat daar een dal is ontstaan, waarnaast zich de oude synclinale zone thans als een bergketen heeft gehandhaafd (de zgn. „omkering van het reliëf”). In de Keten-Jura zijn weer door een tiental horizontale dwars- (of transversaal-) verschuivingen de lengtedalen en de ketens in niet meer bij elkaar aansluitende stukken verdeeld, waardoor het gebergte enigszins een coulissen-karakter vertoont. Ten Z.W. van Bazel zijn (in het plioceen) de plooiingen van de Jura een eind noordwaarts in de (reeds in het oligoceen gevormde) slenk der Bovenrijnse Laagvlakte vooruitgeschoven. Ter weerszijden daarvan liggen de Jurassische gesteenten horizontaal en ongestoord op het oudere grondgebergte. Bij de Hauensteintunnel ten Z.O. van Bazel kan men waarnemen, hoe de plooien van de Keten-Jura nog over de Tafel-Jura zijn heen geschoven.

Merkwaardig zijn de dwarsdalen („cluses”), welke de riviererosie zowel in de ketens van het Juragebergte heeft gesneden, als ook in de vlakke westelijke plooiruggen (bijv. nog bij Besançon). Hier en daar heeft in dit aan karstverschijnselen rijke kalkgebergte onderaardse afwatering plaats, o.a. de Orbe; vroeger ook de Rhône (la Perte du Rhône). Het grootste deel van de Jura watert af naar de Rhône en haar zijrivieren Ain en Doubs.

De hoogste toppen treden op in de zuidelijke Juraketens in Frankrijk en Waadtland: Crêt de la Neige (1723 m), Mont Tendre (1680 m), Dole (1678 m). De grootste breedte (80 km) treft men aan in Neuchâtel en Franche-Comté. Toppen zijn hier de Mont Chasseron (1611 m) en de Chasserai (of Gestler; 1609 m). Hoge bekkendalen zijn op 800 en 1000 m hoogte gelegen.

De Jura vormt een gesloten grensgebergte met weinig wegen, die dan nog door de gemakkelijk afsluitbare „cluses” gaan. Verschillende spoorlijnen snijden het gebergte. Bekend zijn de Weissenstein-, Hauenstein- en Bözbergtunnels.

Het klimaat van de Jura is over het geheel ruw, al zijn dan ook de diepere dalen, vooral in het Z. (400-600 m), voor akkerbouw en wijnbouw en voor de teelt van noten- en kastanjebomen niet ongeschikt. De beukenzone ligt op 400-600 m; de sparrenzone op 700-1300 m; hier treden reeds vele hoge venen en wilgen op. De boomgrens ligt op ca 1400 m met de alpenweiden of „Sennbergen”. De bevolking is vrij dun verspreid en niet zeer welvarend. In het N.O. is zij Duitssprekend; in het W. en Z. Franssprekend.

De Franssprekende Zwitserse bevolking is meest Protestants; de rest R.K. De huisnijverheid ontwikkelde zich tot een belangrijke uurwerkindustrie in La Chaux de Fonds, Le Locle, Sainte Croix, Moutier; maar ook in Besançon. Salinen-bedrijven zijn er aan de westzijde (Salins, Lons-le-Saunier) en bij de Rijn (Rheinfelden, Schweizerhalle). Asphaltgroeven hebben Val Travers en Seyssel (aan de Rhône).

Lit.: F. Machacek, Der Schweizer Jura (1905); A. Buxtorf, Geol. Beschreib. d. Weissensteintunnels u. seiner Umgebung, Beitr. geol. Karte d.

Schweiz, Neue Folge 21. Lief. (1908) ; Alb. Heim, Geologie der Schweiz Bd. I, Molasseland und Juragebirge (1919) ; G. Chabot, Les plateaux du J. central (Paris 1927); G. Amweg, Les arts dans le J. bernois, 2 dln (Porrentruy i937-’4i); Hist. populaire du J. bernois (Porrentruy 1942) ; J.

Beuret-Frantz, Le Haut-J. (Neuchâtel 1946); J. Baillods, Jura (Neuchâtel 1946).

(3), Frans departement, gedeelte van het voormalige Franche-Comté, tegen Zwitserland, telt op 5055 km2 (1946) 216 390 inw. Meer dan tweederde van de bodem bestaat uit bergland, door de westelijke ketens en de uitlopers van het Juragebergte gevormd. De rivieren: de Ain met de Bienne mondt in de Rhône uit, de Seille, de Ognon, de Doubs met de Loue enz. zijn zijrivieren der Saône. Ook ligt er een gedeelte van het Rhône-Rijnkanaal. De hoogste delen van het gebergte zijn onvruchtbaar; vele dalen hebben wijn- en graanbouw; voorts zijn er grote naaldwouden (ruim 100 000 ha) en weidegebieden. Ijzererts, marmer, albast, steenzout worden er gevonden.

De bevolking vindt haar bestaan in ijzer- en staalindustrie, pottenbakkerij, zijdeweverij, papierindustrie, leerlooierij enz. Vele mannen trekken naar het binnenland van Frankrijk als kleinhandelaars of als werklieden en keren tegen de oogsttijd terug. Hoofdstad is Lons-le-Saunier.

(4) een der Binnen-Hebriden eilanden, behoort tot het graafschap Argyll, aan de westkust van Schotland, is 378 km2 groot en telt ruim 400 bewoners. De hoogste top de „Paps of Jura” is 784 m hoog. De uit het W. diep indringende Loch Tarbert deelt het eiland bijna geheel in twee stukken. De bewoners leven vnl. van landbouw, veeteelt en visserij.

< >