Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SPAARBANKEN

betekenis & definitie

hebben ten doel het sparen en de spaarzin te bevorderen.

Bij de spaarbanken ligt het accent bij de passiefzijde. De actief zijde past zich hierbij aan, hetgeen wil zeggen, dat de belegging niet alleen solide moet zijn, maar dat er voldoende rendement moet worden gemaakt, om na aftrek van de bedrijfskosten de aan de inleggers verschuldigde interest te kunnen vergoeden. Daarnaast moeten met het oog op de onmiddellijke opvraagbaarheid der ingelegde gelden, de eisen van liquiditeit in acht worden genomen. Het zijn dus de eisen van soliditeit, rentabiliteit en liquiditeit, waaraan de spaarbanken moeten voldoen. Met vooropstelling van de soliditeit hangt het van de tijdsomstandigheden af, hoe deze drie eisen worden uitgebalanceerd.

In de practijk blijft steeds een deel van de ingelegde gelden duurzaam ter beschikking. Men moet hierbij niet aan de afzonderlijke inleggers denken, maar aan het deel van het totaal der ingelegde gelden, waarop onder normale omstandigheden vast kan worden gerekend. Tegen een algemene credietcrisis of een speciale (run) zijn ook de spaarbanken niet immuun, maar zij kunnen bij solide belegging, voor haar dringende kasbehoeften wel zeer lang op de circulatiebank rekenen, die voorschot geeft op ter belening aangeboden effecten, gelijk meermalen is gebeurd. Wanneer blijkt dat de spaarbank haar loketten niet behoeft te sluiten, ebt zo’n run al spoedig weg en keert het vertrouwen bij de massa weldra terug.

De stoot tot de oprichting der eerste spaarbanken: de Nutsspaarbanken te Workum en te Haarlem (in 1817) gaf de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Deze werden spoedig door een flink aantal gevolgd. Eind 1819 bestonden er reeds 48 spaarbanken. Na twee crises, één in 1830 (scheiding Noord- en Zuid-Nederland) en één in 1848, volgde een regelmatige toeneming van het aantal spaarbanken (1850: 115; 1860: 142; 1870: 206). Toch liet het spaarbankwezen in de jaren zeventig nog veel te wensen over: niet alleen wegens het te gering aantal spaarders, maar ook wegens ondoelmatige werkwijze; de meeste spaarbanken waren maar gedurende enkele uren per week opengesteld, sommige zelfs niet meer dan enige malen per jaar. Er ontstond dan ook een stroming hierin door het oprichten van een Rijkspostspaarbank verbetering te brengen, welk streven nog werd aangewakkerd door het succes met de in 1861 in Engeland opgerichte Post Office Savingsbank. En inderdaad kwam het in 1881 tot de oprichting van een Rijkspostspaarbank.

De gestadige groei der particuliere spaarbanken blijkt uit onderstaand overzicht van de ontwikkeling der inleggingen.

Verschuldigd aan inleggers



Ultimo In duizenden guldens

1880 36 671
1890 58 365
1900 79 939
1910 110 897
1920 216 801
1930 429 830
1940 377 699
1950 1 117 000

In 1907 kwam de Nederlandsche Spaarbankbond tot stand, welke zich de behartiging van de gemeenschappelijke belangen der particuliere spaarbanken, alsmede verbetering en uitbreiding van het bijzondere spaarbankwezen in Nederland ten doel stelde. In 1924 werd het Nederlandsche Spaarbankbureau opgericht, dat tot taak had het uitoefenen van deskundig toezicht over en het geven van adviezen omtrent administratie en beheer aan de aangesloten banken. In 1930 kwam een fusie tot stand tussen de Bond en het Bureau. Sedert dit jaar moet elke Bondsspaarbank zich aan contrôle onderwerpen, terwijl deze contrôle werd beperkt tot de Bondsleden.

Verschillende omstandigheden en veranderingen in het financieel-economisch leven hebben de ontwikkeling van het aandeel der spaarbanken in de kapitaalvorming tegengehouden. Zo de opkomst van de — van ca 1900 daterende — boerenleenbanken. Doel dezer instellingen is, gelijk bekend, op goedkope wijze in de credietbehoeften van de landbouwers te voorzien. De hiervoor nodige middelen verschaffen deze banken zich door voorschotten van de Centrale en/of opneming van gelden bij derden, echter vnl. door als spaarbank op te treden. Deze banken zijn dus eigenlijk crediet- en depositobanken voor het min of meer kapitaalkrachtige gedeelte der boerenbevolking. Aangezien echter ook de particuliere spaarbanken en de Rijkspostspaarbank voor een deel als depositobank worden gebezigd, is de snelle groei van de boerenleenbanken voor deze spaarbanken niet zonder belang geweest.

Voorts wordt gewezen op de spaarkassen en het verzekeringswezen, speciaal de levensverzekering en de zgn. spaarverzekeringen. Veel voorkeur betoont het publiek bij de levensverzekering voor de zgn. gemengde verzekering, speciaal de gemengde verzekering van korte duur, waarbij het eigenlijke doel der verzekering het dekken van risico, meer op de achtergrond treedt. De invoering van de verplichte sociale verzekeringswetten heeft de verzekering niet weinig naar voren gebracht. De spaarbanken zijn dientengevolge voor een deel door andere instituten verdrongen, waarbij het publiek zijn geld voor een bepaald doel deponeert.

Ook de opkomst van het afbetalingsstelsel en de grote afmetingen die dat heeft genomen, wijzen in dezelfde richting. Er is evenals bij de verzekering een dwang geschapen en deze verklaart op zichzelf al de snelle opkomst en bloei van deze instituten.

Het is geenszins twijfelachtig dat deze en dergelijke veranderingen in het financieel economisch leven een remmende invloed op het bedrijf van de spaarbanken hebben uitgeoefend. Echter al zal het sparen nog in meer speciale richtingen worden gedreven, steeds zal aan een plaats, waar kleine sommen korter of langer tijd veilig en rentegevend kunnen worden gedeponeerd, gelijk bij de spaarbanken het geval is, behoefte blijven bestaan.

J. CROUSE

< >