Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SPAREN

betekenis & definitie

is het onttrekken van een deel van het inkomen aan de aankoop van verbruiksgoederen of, ruimer gesteld: het onttrekken van een deel van het inkomen aan consumptie. De ruimere begripsbepaling is vooral van belang met het oog op het hamsteren, dat behalve in de dierenwereld — en in de mensenmaatschappij in perioden van dreigende of acute goederenschaarste — in het bijzonder voorkomt in primitieve, geldloze gemeenschappen, waar het inkomen ten volle in natura wordt ontvangen en het sparen ook rechtstreeks in natura plaats vindt, bijv. door het hamsteren van rijst.

Het sparen vervult een zeer nuttige en noodzakelijke functie, daar het een voorwaarde is voor kapitaalvorming (zie kapitaal) en derhalve ook voor de maatschappelijke vooruitgang. Privaat-economisch (micro-economisch) gezien kan men alleen kapitaalgoederen voortbrengen, indien men òf zelf inkomensdelen uitspaart — ten einde tijdens het productieproces van de kapitaalgoederen de daartoe nodige arbeidskrachten te kunnen betalen en deze daardoor tot voorziening in hun levensonderhoud in staat te stellen — òf van derden spaargelden aantrekt via een lenings- of deelnemingsovereenkomst. En ook sociaal-economisch (macro-economisch) is het verband tussen kapitaalvorming en spaar-noodzaak gemakkelijk aan te tonen. Immers, voor iedere periode geldt: nationaal product = nationaal inkomen; nationaal product = productie van consumptiegoederen + productie van kapitaalgoederen; nationaal inkomen = bestedingen voor consumptie + besparingen.

Zijn de bestedingen voor consumptiegoederen gelijk aan de productie van consumptiegoederen, dan moeten blijkens deze vergelijkingen de besparingen gelijk zijn aan de productie van kapitaalgoederen (investeringen). Gaan de consumptieve bestedingen de productie van consumptiegoederen te boven, dan moet op voorraden worden ingeteerd, hetgeen betekent dat vroegere kapitaalvorming (i.c. voorraadvorming) voor een deel ongedaan wordt gemaakt. De netto kapitaalvorming (productie van kapitaalgoederen minus intering op voorraden) is ook dan beperkt door en gelijk aan de omvang van de besparingen. En indien, ten slotte, minder voor consumptiegoederen wordt besteed dan er aan consumptiegoederen wordt voortgebracht, nemen de voorraden toe (kapitaalvorming) en is ook weer de totale netto kapitaalvorming (productie van kapitaalgoederen in ruime zin, inclusief productie van voorraden nog niet in de consumptie opgenomen goederen) gelijk aan de besparingen.

Een minder gewenste vorm van sparen is het zgn. gedwongen sparen (forced saving, Zwangsparen) via een inflatieproces (zie geld). Daaronder verstaat men het verschijnsel, dat men investeringen (voortbrenging van kapitaalgoederen zie investeringen) financiert met behulp van nieuw geschapen geld. De besteding van dit geld door de inkomenstrekkers doet dan de prijzen van consumptiegoederen zodanig oplopen, dat de bevolking via die prijsstijging tot bezuiniging (besparing) op de reële consumptie wordt gedwongen. De nadelen van inflatie zijn dusdanig groot, dat het verre de voorkeur verdient, te zorgen dat de investeringen niet met geldcreatie doch met lopende, vrijwillige besparingen worden gefinancierd.

In een primitieve, geldloze maatschappij is het proces van sparen en kapitaalvorming weinig gecompliceerd. Men vormt voorraden en kan daardoor desgewenst tijd vinden om hoger ontwikkelde productiemiddelen (kapitaalgoederen) voort te brengen en tijdens het productieproces in het levensonderhoud te voorzien. In de moderne, op geldverkeer gebaseerde volkshuishouding stuiten het sparen en de kapitaalvorming op veel meer complicaties, vooral als gevolg van het feit dat het sparen en de kapitaalvorming vaak niet in één hand zijn verenigd en het geld een rol moet spelen bij het aanwenden van besparingen voor kapitaalvorming (financiering). De complicaties hangen zowel samen met de vorm waarin gespaard wordt — d.w.z. de vorm, die men aan de bespaarde inkomensdelen geeft — als met de mate waarin gespaard wordt.

De meest eenvoudige spaarvorm in de op geldverkeer gebaseerde maatschappij is het oppotten van geld (in de „oude kous”). Daarnaast kent men tal van vormen van belegging van spaargelden — d.w.z. verschaffing van geldkapitaal door het ter beschikking stellen van besparingen aan derden op basis van lening of deelneming — hetzij rechtstreeks op de kapitaalmarkt (zie kapitaal) hetzij via intermediaire instellingen (spaarbanken, levensverzekeringmaatschappij en, pensioenfondsen, spaarkassen, hypotheekbanken, e.d.). Ten slotte kunnen besparingen ook door de spaarder zelf rechtstreeks worden geïnvesteerd, d.w.z. aangewend voor aankoop of voortbrenging van kapitaalgoederen. Vooral veel ondernemingsbesparingen — niet-uitgekeerde winsten van ondernemingen — worden rechtstreeks in het eigen bedrijf geïnvesteerd. Een grensgeval vormt de aankoop van zgn. duurzame consumptiegoederen, bijv. woningen, die soms — en niet geheel zonder reden — tot de kapitaalgoederen worden gerekend (zie kapitaal).

Het sparen vervult zijn nuttige functie slechts, voor zover de bespaarde gelden al of niet via een beleggingshandeling worden geïnvesteerd in de voortbrenging van nieuwe kapitaalgoederen. Zodra evenwel, hetzij door de spaarder zelf, hetzij elders in de volkshuishouding, de bespaarde gelden worden opgepot („steriel sparen”) ontbreekt het maatschappelijk nut en kunnen reeds spoedig maatschappelijk nadelige gevolgen aan het licht treden. Wordt nl. op enigszins grote schaal geld opgepot, dan blijven de nationale bestedingen ten achter bij de nationale productie (het kenmerk van deflatie), stagneert de afzet van tal van consumptiegoederen en zijn depressieverschijnselen het gevolg. In eerste instantie accumuleren dan voorraden onverkocht blijvende consumptiegoederen, terwijl vervolgens de productie- en investeringsactiviteit terugloopt, hetgeen tevens de werkgelegenheid doet verminderen. Het „steriele” sparen kan derhalve uiteindelijk zelfs de kapitaalvorming doen afnemen — zelfs negatief doen worden — in stede van bevorderen.

Het bedoelde steriele sparen levert de verklaring op van de uiteenlopende maatschappelijke waardering van het sparen in verschillende tijden. In depressieperioden, zoals de wereld in de jaren 30 van de 20ste eeuw heeft beleefd, wordt vaak tegen het sparen geageerd en heeft ook de populaire slagzin, dat „het geld moet rollen” zijn goede zin. De mate waarin de investeringen dan achter blijven bij de besparingen is dan bepalend voor de intensiteit van de economische depressie (zie conjunctuur). In tijden evenwel, waarin de nationale bestedingen dreigen vooruit te lopen op de nationale middelen (het kenmerk van inflatie) — zoals vooral in oorlogs- of na-oorlogsperioden met acute of dreigende goederenschaarste vaak het geval is — wordt daarentegen terecht in een extra aanmoedigen van het sparen een maatschappelijk voordeel gezien. Naar gelang de spaarpropaganda dan succes heeft en de besparingen op de kapitaalmarkt worden aangeboden, vermindert het gevaar van financiering van investeringen en oorlogsuitgaven met inflatoire middelen en verminderen dienovereenkomstig alle gevaren die aan inflatie eigen zijn (zie oorlogseconomie).

In het begin van Wereldoorlog II hebben in dit verband de voorstellen van J. M. Keynes — uiteengezet in zijn brochure How to pay for the war (Londen 1940) — tot het invoeren van spaardwang sterk de aandacht getrokken. Het voorstel kwam neer op het uitstellen van een deel der loonbetalingen (deferred pay) tot na de oorlog; de betrokken bedragen zouden inmiddels door de werkgevers aan de Staat kunnen worden geleend. Evenals de theoretische denkbeelden van Keynes heeft ook dit practische voorstel vooral in Duitsland bijzonder sterk in de belangstelling gestaan. Men heeft het systeem onder het Naziregime toegepast als Eisernes Sparen: het gedwongen sparen van een „ijzeren” minimum uit het loonbedrag.

Men bedenke in dit verband altijd, dat het succes van spaardwang meestal minder groot is dan het lijkt, aangezien de gedwongen besparingen voor een groot deel, zo niet geheel, ten koste gaan van de vrijwillige besparingen. In de sfeer van het bedrijfsleven en de financiering daarvan heeft men het gedwongen sparen zowel in Duitsland als in Engeland toegepast. In Duitsland heeft het Naziregime reeds vóór Wereldoorlog II hiervoor als techniek de uitbetaling van overheidsverplichtingen tegenover het bedrijfsleven, in het bijzonder voortvloeiende uit militaire opdrachten, in de vorm van de afgifte van schuldbewijzen gehanteerd. In Engeland heeft men een Excess Profits Tax als middel tot financiering van Wereldoorlog II ingevoerd, welke belasting op buitengewone winsten na de oorlog aan het bedrijfsleven werd gerestitueerd.

De gevaren, schuilende in het oppotten van bespaarde inkomensdelen, zijn in de loop der tijden steeds groter geworden. In de 19de eeuw vond nog het grootste deel der besparingen plaats door hen, die tevens de investering van de bespaarde gelden verzorgden: de ondernemers, in hoofdzaak werkende met eigen en familiekapitaal, belegd in de eigen onderneming. En ook wanneer de kleine spaarder zijn spaargelden in woonhuizen belegde, was er een nauw verband tussen besparingen en investeringen. Naar gelang evenwel enerzijds de toeneming van de maatschappelijke welvaart en de ontwikkeling van spaarbank-, levensverzekeringsen pensioenwezen steeds grotere groepen der bevolking tot sparen in staat stelde en anderzijds de onpersoonlijke grote onderneming veld won, werd de kapitaalmarkt belangrijker bij de belegging van besparingen. Het geruime tijd door de meerderheid der economisten gehuldigde optimisme t.a.v. de soepele functionnering der kapitaalmarkt als intermediair tussen sparen en investeren is door de ervaring voor een deel gelogenstraft. Dit optimisme was in hoofdzaak gebaseerd op de overweging, dat een toestroming van besparingen naar de kapitaalmarkt een zodanige daling van de rentestand zou teweegbrengen, dat de vraag naar geldmiddelen voor de financiering van investeringen en ook de investeringsactiviteit zelve daardoor in gelijke mate als de besparingen zouden toenemen.

De ervaring heeft evenwel geleerd, dat de investeringsactiviteit in belangrijke mate renteongevoelig wordt, zodra de rentestand tot een laag niveau is gedaald, terwijl bovendien aan de rentedaling zelve grenzen zijn gesteld door de kosten en risico’s van het credietapparaat. Het meest rentegevoelig zijn nog de investeringen in kapitaalgoederen van betrekkelijk lange levensduur (bijv. woningen en spoorwegen), waar de rente als kostenelement in de exploitatie een relatief grote rol speelt. Doch tal van investeringen blijken niet of nauwelijks door middel van een rentedaling op de kapitaalmarkt tot leven te kunnen worden gewekt.

Bovendien heeft men geruime tijd over het hoofd gezien, dat investeren alleen aantrekkelijk is, voor zover de consumptiegoederen, aan welker voortbrenging de kapitaalgoederen worden dienstbaar gemaakt, naar verwachting gerede afzet zullen vinden. De winstverwachtingen zijn voor de omvang van de investeringsactiviteit in sterkere mate bepalend dan de rentestand. En juist indien een zeer groot gedeelte van het nationale inkomen wordt bespaard, impliceert zulks een daling van de vraag naar consumptiegoederen.

Ten slotte wordt het probleem nog verder gecompliceerd doordat een toenemend deel van de besparingen is gaan vloeien naar de institutionele beleggers — particuliere en overheids-verzekeringsfondsen, pensioenfondsen, spaarbanken — die bij voorkeur beleggen in vaste-rente dragende vermogenstitels en daarom als „risico-mijdende” beleggingen grotendeels obligaties en onderhandse leningen prefereren, terwijl het bedrijfsleven voor de financiering van zijn investeringen bij voorkeur overgaat tot de plaatsing van voor de belegger meer risico-dragende vermogenstitels, zoals aandelen. Het vraagstuk van de transformatie van risico-mijdende spaargelden in risico-dragende investeringen, waarvoor intermediaire instellingen zouden moeten worden gecreëerd, is in tal van landen steeds nijpender geworden. Voor zover deze transformatie niet mogelijk blijkt, is de oplossing alleen te vinden door het opvangen van risico-mijdende besparingen in overheidsleningen en overheidsinvesteringen, met alle bezwaren die aan een steeds groeiende relatieve betekenis van de overheid als investeerder zijn verbonden.

Het oppotten van spaargelden is derhalve niet uitsluitend te zien als een uitvloeisel van vrijwillige beslissingen van spaarders, maar is, vooral in depressieperioden, veeleer een uitvloeisel van het ontbreken van voldoende beleggingsmogelijkheden.

De bevordering van het sparen in tijden van sterke investeringsactiviteit stuit eveneens op grote moeilijkheden uit hoofde van het onvoldoende functionneren van het rente-mechanisme. Als tegenhanger van de rente-ongevoeligheid van vele investeringen is er de rente-ongevoeligheid van vele besparingen. De vraag, of, in het algemeen gesproken, door renteverhoging het sparen kan worden bevorderd, blijkt zeer moeilijk voor beantwoording vatbaar te zijn. Een deel van de spaarders zal wellicht door renteverhoging er toe kunnen worden gebracht, niet alleen zijn aanbod van besparingen aan spaarinstellingen of rechtstreeks op de kapitaalmarkt maar ook — en daar komt het op aan — zijn besparingen zelve te vergroten. Er zijn echter ook gevallen, waarin de omvang der individuele besparingen contrair reageert op een renteverhoging. Indien men spaart om na een bepaalde tijd een bepaald geldbedrag te hebben vergaard, kan renteverhoging tot gevolg hebben, dat men zijn jaarlijkse besparingen inkrimpt omdat de rentebedragen in sterkere mate tot het bereiken van het gewenste geldbedrag bijdragen.

Levensverzekeringmaatschappijen bijv. kunnen, indien de rente over hun beleggingen stijgt, de tarieven voor het storten van premiën en koopsommen verlagen. Maatschappelijk gezien behoeft dit intussen nog geen vermindering van de besparingen te betekenen, omdat per slot van rekening ook de benodigde rentebedragen als besparingen uit het nationale inkomen moeten worden opgebracht. De besparingen stijgen in dit geval echter door de renteverhoging niet. Nog belangrijker is, dat een groot deel van de besparingen eenvoudig de sluitpost vormt van het budget der spaarders, zodat uit dien hoofde een grote mate van ongevoeligheid van de omvang der besparingen voor de hoogte van de rentestand aan de dag treedt.

Een ernstig vraagstuk levert ten slotte in dit verband de hoge belastingdruk in tal van landen op. Vooral bij sterk progressieve belastingtarieven worden die bevolkingsgroepen, die in beginsel het meest aan de nationale besparingen zouden kunnen bijdragen, in sterke mate in hun spaar-mogelijkheden aangetast. Indien dan de overheid ter bevordering van de volkswelvaart bepaalde investeringen per se tot stand wil zien gebracht — bijv. investeringen in woningen ter verzekering van een behoorlijk niveau van volkshuisvesting en investeringen in het productie-apparaat ter verzekering van een voldoende werkgelegenheid — dreigen de benodigde besparingen te ontbreken. Zoekt men dan de oplossing in financiering van die investeringen door de overheid zelve met belastingen, dan dreigt er een gevaarlijke vicieuze cirkel te ontstaan, waarin de overheid besparingen tracht af te dwingen in de vorm van hogere belastingen en de private spaar-mogelijkheden steeds verder worden aangetast. Het schrikbeeld van een steeds verder gaande socialisatie van het nationale kapitaal, onverenigbaar met democratische grondslagen van de maatschappij, komt dan steeds naderbij. Mede met het oog op de noodzakelijke uitbreiding van het reële nationale kapitaal, onder handhaving van de democratische vrijheden, is het derhalve dringend noodzakelijk, dat de overheid zich t.a.v. de omvang harer voorzieningen en het daarbij behorende niveau van belastingdruk grote zelfbeperking oplegt ten einde aan de private spaar- en investeringsactiviteit de nodige speelruimte te laten.

PROF. DR C. GOEDHART

Lit.: H. Drahota, S., Horten und Zins in der modernen Geldtheorie (Jena 1941); L. J. Zimmerman, S., beleggen en investeren in de econ. lit. (’s-Gravenhage 1941); F. W. C.

Blom, Ondernemingsbesparingen (Leiden 1949); J. M. Keynes, How to pay for the War (London 1940).

< >