Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Dierenwereld

betekenis & definitie

z[/i] dieren, verspreiding.

Bevolking

Van oorsprong zijn de Hongaren een Aziatisch volk van Mongoolse afkomst. Volgens de oppervlakte, die Hongarije in 1921 had (na wedertoevoeging van Ödenburg), telde het „Romp-Hongarije” in 1910: 7,59 millioen inw. (het toenmalige Hongarije: 18,26 millioen inw.), in 1920: 7,99; in 1930: 8,69; in 1941: 9,32 en in 1949 9,27 millioen inw. De bevolking bestond (laatste volkstelling) voor 93 pct uit Hongaren, voor 15 pct uit Duitsers en verder uit Slowaken (0,8 pct), Kroaten (0,2 pct), Roemenen (0,2 pct), Serven (0,1 pct) en Roethenen. De Zigeuners (ca 18 000) spreken meestal Hongaars. Buiten de huidige landsgrenzen woonden in de afgescheiden gebieden ruim 3 millioen Hongaren, die volgens uitwisselingsverdragen met buurlanden tegen andere minderheden zouden worden uitgewisseld. Deze uitwisseling is echter geenszins vlot verlopen.

Het geboortecijfer is in Hongarije 18,4 p. mille tegenover een sterftecijfer van 12,1 p. mille. De zuigelingensterfte, vroeger een van de hoogste van Europa, begint af te nemen. Deze bedraagt thans 111,4 per 1000 levendgeborenen. Het land telt 4 steden met (1948) meer dan 100 000 inw., nl. de hoofdstad (Groot) Boedapest (1,6 millioen inw.), Szeged (137000), Debrecen en Miskolc (beide ca 120 000 inw.). De voertaal is: Hongaars; de handelstalen zijn: Duits, Frans, Engels en Russisch.

Godsdienst

De bevolking is voor 66 pct R.K. en voor 27 pct Prot. (21 pct Geref. en 6 pct Luthers). Verder zijn er Grieks-Katholieken (2,5 pct) en ruim 400 000 Joden (4,5 pct). Ook in Hongarije heeft deze bevolkingsgroep gedurende Wereldoorlog II geleden. In de constitutie van 1948 is het recht van vrijheid van godsdienst en geweten neergelegd. Sedert 1949 is de geestelijkheid gehouden een eed van trouw aan de republiek af te leggen.

Onderwijs

Hoewel afnemend is nog ruim 7 pct van de Hongaarse bevolking ouder dan 6 jaar analphabeet. In het onderwijs hebben zich na 1945 ingrijpende wijzigingen voltrokken. Op 16 Juni 1948 werden de confessionele scholen genationaliseerd met uitzondering van 8 R.K., 4 Geref. en 1 Lutherse school en vervangen door een „algemene” school (6-14 jaar). Het onderwijs is verplicht van 6-15 jaar en kosteloos. Naast deze lagere scholen zijn er vervolgscholen voor meer uitgebreid en middelbaar onderwijs, die voor een deel technische scholen (landbouw, nijverheid en handel) zijn. Ook het hoger en universitair onderwijs werd gereorganiseerd.

Er zijn in Hongarije vier universiteiten nl. te Boedapest, Debrecen, Pécs en Szeged met daarnaast een Technische Hogeschool, een Landbouwhogeschool (deze laatste werd in 1945 gesticht) en sedert 1948 een Economische Hogeschool. Het aantal studenten bedraagt ruim 25 000; het drukst bezocht worden de Universiteit van Boedapest en de Technische Hogeschool (ieder met ca 8000 ingeschrevenen).

Middelen van bestaan

De landbouw neemt in Hongarije nog steeds de eerste plaats in. 60 pct van de landbouwgronden is in gebruik voor akkerbouw, ruim 2 pct voor wijnbouw en 1,4 pct voor tuinbouw. De belangrijkste akkerbouwproducten zijn: granen (tarwe, rogge, gerst, haver, maïs, terwijl rijst steeds in betekenis toeneemt), benevens aardappelen, suikerbieten, voederknollen, tabak, zonnebloempitten, peulvruchten, vlas, hennep, paprika en in de laatste tijd ook katoen.

Als gevolg van de wet van 1945 hebben zich in de eigendomsverhoudingen grote veranderingen voltrokken. Voordien was de toestand zo dat ca 80 grootgrondbezitters dezelfde oppervlakte in eigendom bezaten als de groep van kleineigenaren (1 140 000 boeren). Als gevolg van de herverdelingswet werd 58 pct van de cultuurgrond opnieuw toegewezen, terwijl de bossen en een deel van de graslanden door de staat werden genaast. Alle landgoederen boven 100 hold (= 58 ha) kwamen hiervoor in aanmerking.

Wijnbouw is belangrijk in het bergland, in het W. en N. van Hongarije, zowel als in de grote zandvlakte in het centrale deel van het land. Uit het bergland komen de hoogste wijnen; daaronder de beroemde Tokayer, uit een klein gebied in de Hegyaljaer-bergen, in het N.W. De wijnen uit de vlakte, ook zandwijnen genoemd, zijn van geringere kwaliteit en vertonen dikwijls een zekere grondsmaak. Hongarije levert gemiddeld 2,7 millioen hl wijn per jaar.

De veeteelt (vnl. varkens, daarna vooral rundvee, voorts schapen en paarden) heeft gedurende Wereldoorlog II sterk geleden, doch zich daarna weer snel hersteld.

Belangrijke producten van de veestapel zijn voorts o.m. kalkoenen en ganzenlevers. De fokkerij van paarden heeft plaats in de grote Hongaarse laagvlakte. De Donau, Theiss en het Balatonmeer zijn rijk aan vis.

De industrie omvat vnl. meel-, suiker-, metaal-, machine-, textiel- en chemische fabrieken. Het Hongaarse meel is wereldberoemd. Ca 19 pct van de beroepsbevolking is werkzaam in de industrie.

In het verleden en ook nu nog verwerkt de industrie grotendeels agrarische grondstoffen. Thans wordt echter van staatswege de ontwikkeling van de zware industrie bevorderd. Naast Boedapest zijn Debrecen en Szeged belangrijke industriesteden. Op 28 Dec. 1949 werden alle bedrijven met meer dan 10 arbeidskrachten genationaliseerd. In het kader van de nationalisaties zijn ook een groot aantal buitenlandse ondernemingen (w.o. de Kon. Shell), die hun bedrijf geheel of grotendeels in dit land uitoefenden, onteigend. De belangrijkste mijnbouwproducten zijn bruinkool, steenkool, petroleum, ijzer en bauxiet.

Handel en verkeer.

Hongarije was, evenals de andere Midden- en Oosteuropese landen wat de buitenlandse handel betreft, vnl. op het Westen ingesteld. Na Wereldoorlog II zijn verschuivingen opgetreden. De handel met Duitsland en Oostenrijk verminderde, terwijl die met de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije en aanvankelijk Joegoslavië meer naar voren kwam. De handel met de voornaamste landen was, naar handelswaarde in percentages uitgedrukt:

EXPORT

1937 1938 1948 1949

Duitsland 24 27 4

Oostenrijk 17 18 4 7

Italië 12 9 4 1

Groot-Brittannië 7 8 17 17

Tsjechoslowakije 4 4 14 13

Zwitserland 4 3 10 5

U.S.S.R — — 15 17

IMPORT

1937 1938 1948 1949

Duitsland 26 30 1

Oostenrijk 18 12 3 4

Roemenië 10 10 4 3

Tsjechoslowakije 6 7 10 13

V. S 5 5 18 5
U.S.S.R — — 11 15

Joegoslavië 5 5 9 15

Groot-Brittannië.... 5 6 7 14

De voordelige handel met het Westen moet, in verband met het plan ter bevordering van de onderlinge handel tussen de Oosteuropese landen, worden opgegeven. De uitvoer bestaat vnl. uit katoenen kleding, fruit en groente, wijn en likeur, petroleum en -producten, ijzer en staalwaren, machines en apparaten, granen, vlees, zuivelproducten, pluimvee, chemische artikelen. De samenstelling van de buitenlandse handel was, naar handelswaarde in percentages uitgedrukt, zoals is weergegeven in de hierna volgende tabel.

Ingevoerd worden: grondstoffen voor metaal- en textielindustrie (vooral ijzererts en ruwe katoen), steenkool, hout, steenzout, halffabrikaten en afgewerkte producten.

EXPORT

1937 1938 1946

Slachtvee en vlees 21 23 7

Granen 17 17 1

Machinerieën en onderdelen 7 8 4

Ijzer en staalproducten 6 6 4

Fruit en groente 6 5 13

Katoenen weefsels 1 1 14

Wijn en gedistilleerd 1 2 11

Petroleum en nevenproducten — — 9

Verkeersmiddelen

Het totale spoorwegnet bedraagt 7925 km. Het wegennet bestond in 1946 uit ca 4800 km rijkswegen en ca 25 000 km secundaire wegen. De waterwegen hebben een lengte van ca 1400 km. De belangrijkste rivieren zijn de Donau en de Theiss. De Hongaarse vloot omvat 514 schepen met een tonnage van ca 120 000 ton, hieronder bevinden zich schepen, die de Middellandse Zee bevaren.

De voornaamste luchthaven is Ferihegy nabij Boedapest. Andere luchthavens zijn bij Szeged, Debrecen, Miskolc, Pécs, Györ en Szombathely. Boedapest wordt aangedaan door: K.L.M., L.O.T. en de S.A.S. De Hongaarse luchtvaartmaatschappij is de Maszovlat-Magyar-Szoyjet Polgári Légiforgalmi. R.T. (Soviet-Hungarian Air Lines Co) Boedapest.

Behalve de grote zendstations in Boedapest heeft Hongarije nog verschillende regionale zendstations.

Bestuur

Volgens de grondwet van 1949 is Hongarije een „Volksrepubliek” en een „staat van arbeiders en boeren”. De hoogste macht in de staat berust bij het Parlement.

Dit kiest uit zijn midden een Presidium van 21 leden, dat de taak van het Parlement vervult, indien dit niet in zitting bijeen is. Het Presidium kan openbare lichamen ontbinden en wetten afschaffen, als deze in strijd met de grondwet zijn of de belangen van het werkende volk schaden.

Plaatselijk en gewestelijk bestuur worden uitgeoefend door gekozen raden.

Vlag en Wapen

De vlag bestaat uit 3 horizontale banen: rood, wit en groen met in het midden het nieuwe nationale embleem: een rijzende ster omgeven door korenschoven met onder de ster gekruist een hamer en een korenaar.

Lit.: Annuaire statistique hongrois (Boedapest); G. A. Macartney, Hungary (The Modem World Series, London 1934); Ch. Holland, H., The Land and its People (London 1935); C. de Grunewald, Portrait de la Hongrie (Paris 1939); P. Tabori, The Real H. (London 1939); A. Winkler, Ungarns Landwirtschafts Geographische Gestaltung (Berlin 1939); Z.

Baranyi, Ungarn: Das Antlitz einer Nation (Boedapest 1941); T. Mende, H. (Cross Road Series, London 1944); Hungary (British Survey Handbook, no 4; Cambridge 1945); A. N. J. den Hollander, Nederzettingsvormen en -problemen in de Groote Hongaarsche Laagvlakte (Amsterdam 1947); G. Kiss, T. V. A. on the Danube (Geographical Review 1947); United Nations Statistical Yearbook.

Taal en letterkunde

De Hongaarse taal behoort tot de Fins-Oegrische* taalfamilie, wel en speciaal tot de Oegrische onderafdeling. Behalve de Hongaren behoren hiertoe de Ostjaken en Wogoelen aan de rivier de Ob in Siberië, waar ook het stamland van de Hongaren te zoeken is. Op de tocht van de Hongaren van Siberië door de Russische vlakte moeten zij in aanraking geweest zijn met Turkse stammen, die het nauwste verwant waren aan de Tschoewasjen, te oordelen naar de vele leenwoorden in het Hongaars. Na het jaar 895 vestigden de Hongaren zich in de Donauvlakte en uit die tijd dagtekent de grote vloed van ontleningen, in de eerste en voornaamste plaats aan het Slavisch, voorts aan het Duits, Italiaans en nogmaals aan het Turks (van de gemagyariseerde Kumanen in de Donauvlakte en later van de Osmaans-Turkse overheersing). Het eerste geschrift in het Hongaars is tot ons gekomen uit het begin der 13de eeuw, een lijkrede, een kort godsdienstig document; ook de eerste eeuwen daarna zijn godsdienstige geschriften de enige literaire uitingen. Deze trage ontwikkeling van de letterkunde is vooral daaraan te wijten, dat in geen ander land het Latijn zo’n bevoorrechte plaats innam, waardoor de volkstaal verwaarloosd werd. Tot in begin 19de eeuw bleef dit zo in Hongarije.

De eigenlijke Hongaarse letterkunde laat men veelal beginnen met Bálint Balassa* (1551-1594), die in zijn soldaten- en liefdesliederen de Hongaarse taal tot een tot dusver ongekende hoogte wist te brengen. Sebestyen Tinodi liet in 1551 te Kolozsvar (Klausenburg) een rijmkroniek verschijnen, welker historische inhoud een onmiskenbare invloed heeft uitgeoefend op de groei van het Hongaarse nationaal bewustzijn. Uit dezelfde tijd stammen de fabels van Kaspar Heltai, die bovendien als bijbelvertaler zijn betekenis heeft. Péter Pázmány (1570-1637) is bijzonder veelzijdig. Deze kardinaal-primaat van Hongarije schiep in zijn De Leider (Kalauz) het meest monumentale werk van de Hongaarse polemische literatuur. Ook zijn kanselredevoeringen bezitten een grote literaire waarde.

Graaf Miklós Zrinyi (1620-1664) liet in het jaar 1651 een epos verschijnen onder de naam De Sirene van de Adriatische Zee. Men vindt er invloeden van Vergilius en Tasso en men kan van dit werk zeggen, dat de rijmkroniek opgeheven wordt tot de hogere sfeer van het nationale epos. Daarnaast moeten zijn liefdesgedichten genoemd worden.

Zonder over het groots gebaar van een Zrinyi te beschikken, wist Stefan Gyöngyösi (1629-1704), vooral in zijn posthuum werk, bredere kringen te bereiken. Zijn ietwat scabreuze Valse Cupido en zijn Venus van Murány vielen in de smaak. Onder Franse invloeden staat de Zevenburger Mikes Kelemen (1690-1761), die uit zijn vaderland verbannen, in De brieven aan mijn tante zijn vurige liefde voor zijn geboorteland uitspreekt in een taal, waarin alle oerkracht van liet Hongaars naar voren komt. Naast hem dient genoemd Ferenc Faludi* (1704-1779) die in zijn gedichten de rococostijl uitstekend weet te treffen en dan nog baron Ladzló Amade (1708-1764), die zeer frisse volksliederen schreef.

Waar onder Maria Theresia de verduitsing van de adel steeds duidelijker merkbaar werd, leefde onder Jozef II het Hongaarse nationaliteitsbewustzijn weer sterker dan ooit op. Uit deze tijd dateren György Bessenyei (1747-1811) bekend als dramaticus (de Tragedie van Agis) en als didactisch dichter (De Verzoeking van de mens) en Pal Ányos* (1756-1784), een der elegici der Hong. literatuur.

Navolgers van de klassieken hebben we te zien in de odendichter Dániel Berzsenyi (1776-1836) en Benedek Virag (1754-1830). Meer zuiver Hongaars zijn József Gvádanyi (1725-1801), die in De notaris van Peleske een onsterfelijk Hongaars type heeft uitgebeeld, András Dugonics (1740-1818) die in zijn roman Etelka de Hongaarse heidense tijd deed herleven. János Bacsányi* (1763-1845), uit de stand der lijfeigenen voortgesproten, heeft misschien als eerste in Hongarije de sociale betekenis van de Franse Revolutie begrepen, welke gebeurtenis hij dan ook bezongen heeft. Bacsányi heeft met enige anderen het tijdschrift Magyar Múzeum (Het Hongaarse Museum) opgericht. Ferenc Kazinczy (1759-1831) is meer bekend door zijn filosofisch getinte reisbeschrijvingen van Zevenburgen dan door zijn gedichten; hij is echter in deze laatste kwaliteit als de vader van het Hongaarse sonnet te beschouwen. Als dichter is Sandor Kisfaludy* (1772-1844) van veel grotere betekenis.

In hem vinden we weer het type krijgsman-dichter. Als hij tegen Frankrijk strijdend gevangen wordt genomen, wordt hij naar Vaucluse getransporteerd, dicht bij de geboorteplaats van Petrarca. Hier leert hij diens werk en geest kennen. In zijn Klagende Liefde openbaart zich diens invloed. Deze bundel is tot de verschijning van Petöfi in de Hongaarse letterkunde ononovertroffen gebleven.

Van geheel andere aard is zijn tijdgenoot Mihály Csokonai* Vitez (1773-1805). Bij een oppervlakkige indruk zou men zijn Dorothea-epos (Dorothea of de triumf der Dames op het Carnaval) comisch kunnen noemen; de daaraan voorafgaande „verhandeling” bewijst echter hoeveel ernst daarachter steekt. De peinzer in hem leren we kennen uit zijn filosofisch gedicht De Onsterfelijkheid der Ziel. In zijn Liederen aan Lilia offert hij teveel aan de rococo-coquetterie.

Een voorname plaats neemt ook Ferenc Kölcsey (1790-1838) in. Hij debuteerde met gedichten die wat overladen zijn met Griekse mythologie, later schreef hij zeer scherpe critieken op zijn tijdgenoten (o.a. op Csokonai). Zijn onder de invloed van de Duitse romantiek geschreven novellen zijn van niet veel betekenis, wel echter zijn balladen. Zijn ode (de Hymne) is het Hongaarse volkslied geworden.

De dramatische literatuur vond uitstekende representanten in Karl Kisfaludy (1788-1830), Sandor’s broeder, en in Jozsef Katona (1791-1830). De eerste schreef o.a. twee drama’s Wojewoda Stibor en Irene. Katona beeldde in zijn drama Banus Bank de strijd der Hongaren tegen vreemde indringers uit. Men voelt bij hem Shakespeare’s invloed. Miklós Jósika (1794-1865) onderging vooral de invloed van Walter Scott en van Bulwer. In 1836 verscheen zijn historische roman Abafi, die buitengewoon geestdriftig werd ontvangen. Rijper is zijn hierop volgende historische roman De Tsjechen in Hongarije. Mihály Vörösmarthy (1800-1855) is vooral bekend door zijn epos Zalan’s vlucht, een schildering van de strijd der Hongaren tegen de Slaven. Josef Eötvos (1831-1871) is beroemd als staatsman en als literator; zijn psychologische roman De Karthuizers, de Dorpsnotaris en de Zusters worden nog steeds gelezen.

Een van de grootste genieën in de Hongaarse letterkunde is ongetwijfeld de op jeugdige leeftijd in de strijd tegen de Russen gevallen lyricus Sandor Petöfi* (1823-1849). Zijn liefde voor de natuur en voor het schone geslacht ging gepaard met een ontembaar vrijheidsverlangen, dat hem er dan ook toe dreef de wapenen tegen de overweldiger op te vatten. Sommige van zijn gedichten vormen hoogtepunten in de literatuur van zijn land en zijn veel vertaald. Ook hij schonk zijn natie een volkslied: Talpra magyar (Op, Hongaar!). János Aranyi (1817-1882), een boezemvriend en evenknie van Petöfi, was meer episch dichter; ten onrechte wordt zijn naam zo weinig buiten Hongarije gehoord; zijn trilogie Toldi verdient een plaats in de wereldliteratuur. Mikály Tompa (1817— 1868), hervormd predikant, was meer een contemplatieve figuur en miste het uitbundige van Petöfi.

Zijn gedichten getuigen van zijn liefde voor de natuur en van zijn diep-religieuze gevoelens. De grote toneelschrijver uit die dagen was Imre Madách (1823-1864), wiens Tragedie van de mens ook in Nederland overbekend is. Ten slotte kent deze periode nog twee grote romanschrijvers: Baron Isigmond Kemény (1814-1875), meer de psycholoog, en Móric Joai (1825-1904), meer de ontwerper van fantastische avonturen en dramatische handelingen. De laatste is in het buitenland het bekendst en al zijn werken zijn in het Duits vertaald. Van Kemény noemen wij o.a. De Weduwe en haar dochter (1857), Wrede tijden (1863), van Jokai de Hongaarse Nabob en Zoltan Karpáthy. In de periode van de Ausgleich* (na 1867) onderscheidden zich de prozaschrijvers Koloman Mikszath (1847-1910), Ferenc Herczeg (1863), Géza Gárdonyi (1863-1922) schiep in de boer Göre weer een type, dat bij het Hongaarse volk leven blijft. Tot de nieuwste belletristen behoort Andras Ady (1877-1919), wiens voortdurende zielestrijd en overgevoeligheid, alsook gemis aan zelfbeheersing weerspiegeld zijn in zijn zeer geniale gedichten.

De dichter is beïnvloed door Baudelaire. Onder Ady’s tijdgenoten zijn te noemen de lyrische Arpad Toth (1886-1926), Oskar Gellert (1882), Julián Juhasz (1883), de schrijver van boerenromans, Isigmond Moriz (1879), Julian Krudy (1878-1933), met voortreffelijke schilderingen uit de Biedermeier-tijd, de sprankelende Friderik Karinthy (1888), vooral beroemd door zijn roman De Koorddans en de priester-dichter Laszlo Mécs. Van alle hedendaagse Hongaarse schrijvers heeft slechts één een wereldreputatie weten te schrijven nl. Ferenc Molnar; zijn blijspelen De duivel, De Wolf e.a. zijn in alle plaatsen der wereld opgevoerd.

Lit.: taal: Simonyi, Die ungarische Sprache. Gesch. und Charakteristik (Strassburg 1907, met uitvoerige bibliografie); J. Szinnyei, Magyar nyelvhasonlítás (Hongaarse taalvergelijking, 4de dr. Budapest 1909); voor practisch gebruik: Gaspey-Ötto-Sauer, Naggy-Philipp, Ungarische Konversationsgrammatik (3de dr. Heidelberg 1929); J. Szinnyei, Ungarische Sprachlehre (1912, SammlungGöschen).

Woordenboeken: J.Budenz, Magyar-ugor asszehasonlító szótar (Budapest 1873—1881); A.Kelemen, Grosses Handwörterbuch der deutschen und ungarischen Sprache (3de dr., Berlin 1929); Langenscheidt’s Taschenwörterbuch, ung.-deutsch und deutsch-ung. door Josef Balassa (5de dr. 1930). Literatuurgesch.: J. Kont, Gesch. der ung. Lit. (2de dr. Leipzig 1909); J. H.

Schwicker, Gesch. der ung. Lil. (1889); D. vou Keresztúry, Die neueste ung. Lit. (1933, Ung. Jahrbücher dl 13); Katona und Szinnyei, Gesch. der ung. Lit. (2de dr., 1927, Sammlung Göschen); Hankiss-Jukász, Littérature Hongroise (Paris 1930); Julius Farkas, Die Entwicklung der ungarischen Lit. (Berlin 1934); Pinter Jenö, A magyar irodalom Iörténeti (Gesch. van de Hong. Lit., 7 dln, 1930-1934).

Muziek.

Door historische oorzaken heeft Hongarije tot in de 19de eeuw geen nationale componisten van enige betekenis gekend. Met de Romantiek traden de eerste nationale componisten op de voorgrond. De belangrijkste van hen is Ferenc Erkel (1810-1893), die vooral met vele opera’s naar nationale gegevens —o.a. Bathory Maria (1840) en Hunyady Laszlo (1844) — en met orkestwerken naam heeft verworven.

Tot een zelfstandige Hongaarse muziek kwam het echter, ondanks de grote schat aan volksmuziek, niet: de hier volgende componisten zijn allen georiënteerd op de Duits-romantische school. Zelfs Franz Liszt* (1811-1886), heeft niettegenstaande zijn Hongaarse Rhapsodieën geen muziek met een geprononceerd nationaal karakter geschapen: niet op de authentieke volksmuziek baseerde hij zich in deze werken, maar op de zigeunermuziek die daarmee slechts enkele uiterlijke kenmerken gemeen heeft. Deze, in muzikaal opzicht, Duitse richting heeft de gehele 19de eeuw door de overhand behouden. De voornaamste vertegenwoordigers zijn: Karl Goldmark (1830- 1915), die te Wenen studeerde en een groot deel van zijn leven daar werkte; van zijn virtuoos geïnstrumenteerde werken zijn vooral bekend geworden de ouverture Sakuntala (1865) en de opera Die Königin von Saba (1875), verder nog vele opera’s, symphonieën, 2 vioolconcerten, kamermuziek en liederen; Ödön Mihalovich (1842-1929), leerling van Von Bülow en vriend van Wagner, die behalve door orkestwerken bekendheid heeft gekregen door enkele opera’s in Wagneriaanse stijl: o.a. Hagbarth und Signe (1882) en Toldi (1893); voorts Jenö Hubay (1858-1937), vooral bekend als violist en paedagoog, die vele opera’s schreef — de meest succesvolle was Der Geigenmacher von Cremona (1893) —, verder symphonieën en vele composities voor viool.

Ook onder een deel der nu nog levende componisten zet zich de Duitse richting voort. Een van de belangrijksten is Ernst von Dohnányi* (1877) die veel pianomuziek schreef en verder opera’s — o.a. De Toren van Voivod (1922) —, orkesten kamermuziek waarin de invloed van Brahms manifest is. Bovendien moeten nog genoemd worden Leo Weiner (1885) met orkesten kamermuziek — waaronder een strijkkwartet opus 13 waarvoor hem in 1921 de Coolidge-prijs werd toegekend —, en pianowerken; Alexander Jemnitz (1890), een fervent aanhanger van Schönberg’s twaalftoonstechniek, met orkest-, orgel-, kameren pianomuziek, verder koren en liederen; en ten slotte Miklos Radnai (1892-1935) die gedurende zijn korte leven reeds naam had gemaakt met een ballet, een opera, orkest- en kamermuziek.

Omtrent de eeuwwisseling werd echter door sommige componisten met de Duitse richting gebroken. Een der eersten was Tivadar Szántó (1877-1934), een leerling van Busoni, die lange tijd in Parijs werkte en daar opera’s, orkest- en kamermuziek schreef die hoofdzakelijk Frans waren georiënteerd. De doorbraak van de Duits-romantische hegemonie en de in het begin der 20ste eeuw in Europa op vele gebieden waarneembare neiging naar het primitieve wekten ook in Hongarije belangstelling voor het tot die tijd nog niet geëxploreerde gebied der volksmuziek van eigen bodem. Twee componisten vooral hebben zich voor de muzikale folklore uitermate verdienstelijk gemaakt: Béla Bartók en Zoltán Kodály. Béla Bartók* (1881-1945) is van hen de belangrijkste, zowel als ethnografisch musicoloog en als musicus. In die laatste kwaliteit had hij als pianist bekendheid, en als componist moet hij beschouwd worden, met Strawinsky, Schönberg en Hindemith, als de belangrijkste vernieuwer van de muziek in deze eeuw.

Veel heeft hij bijgedragen tot de verruiming van de muzikale uitdrukkingsmogelijkheden; school heeft hij echter als componist niet gemaakt. Als musicoloog heeft hij ca 13 000 volksliederen ten dele op de gramofoonplaat opgenomen, ten dele, voorzover mogelijk, in ons muziekschrift genoteerd. Hij heeft zich daarbij niet tot Hongarije beperkt, maar — gedeeltelijk daartoe in staat gesteld door zijn grote en veelzijdige talenkennis —zijn onderzoekingen uitgestrekt tot Roemenië, Slowakije, Rusland, Bulgarije, Turkije en Arabië. Zoltán Kodály* (1882) is als folklorist en als componist van veel geringer betekenis dan Bartók. Als knap contrapuntist en als instrumentator wordt hij beschouwd als een der beste paedagogen van deze tijd; zijn invloed op de jongere generatie is dan ook groter dan die van Bartók.

Tot de belangrijkste leerlingen van Kodály behoren László Lajtha (1891), evenals zijn leermeester een ijverig verzamelaar van volksmuziek en componist van het ballet Lysistrata en van kamermuziek; Franz Szábo (1902), die grotendeels in Sovjet-Rusland heeft gewerkt en daar koorwerken en programmatische orkestwerken ter verheerlijking van de arbeid en de arbeider schreef; en ten slotte Paul Kadosa (1903) van wie een pianoconcert en kamermuziek bekend zijn. Sandor Veress (1907) is zowel leerling van Bartók als van Kodály geweest: ook hij houdt zich bezig met de muzikale folklore en is assistent van Bartók geweest bij diens ethnografische werk; tot zijn oeuvre behoren vele zettingen van volksmelodieën voor diverse instrumenten, verder een ballet, orkesten kamermuziek. Een min of meer zelfstandige figuur onder de componisten van zijn generatie is Tibor Harsányi (1898), die met de opera les Invités, het ballet le dernier songe, orkest- en kamermuziek naam heeft gemaakt.

Van de jongere Hongaarse componisten is hier te weinig bekend om zich nu reeds een mening te vormen over de richting en het niveau van hun composities.

JAN WISSE

Beeldende kunst

Intriges, oorlogen en bezettingen hebben er toe bijgedragen dat slechts weinig resten van de duizendjarige cultuur van Hongarije zijn overgebleven. De vroegste getuigen van deze cultuur zijn ruïnes van kerken uit de 11de en 12de eeuw. De Byzantijnse stijl, die van zo grote invloed was bij de Slavische volken, kon de Hongaarse smaak niet blijvend beïnvloeden. De Westerse cultuur echter heeft een grotere aantrekkingskracht gehad. In de Romaanse overblijfselen zijn naast Germaanse vooral Italiaanse invloeden merkbaar, bijv. de Dom van Pècs. In de kerk van Jàk, die in 1256 gewijd werd, is al kennelijk een overgang naar de vroege Gothiek vast te stellen.

De Gothiek kwam reeds met de Franse Cisterciënsers in de 12de eeuw naar Hongarije. In de gebroeders Kolozsváry had zij in de 14de eeuw twee inheemse beeldhouwers van grote betekenis. De Italiaanse invloed culmineert onder koning Mathias Corvin. De Hongaarse schilder Michele Pannonio werkte daarentegen in de eerste helft van de 15de eeuw naast Cosimo Tura in Ferrara. Tegen het eind van de 15de eeuw werd, zoals men op gravures van Duitse en Nederlandse meesters kan vaststellen, de Germaanse smaak overheersend. In de overgebleven houten beelden zijn dikwijls gemakkelijk Franse voorbeelden te herkennen.

De Turkse invasie na de val van Mohàcs heeft niet alleen onherstelbare verwoestingen aangericht maar ook voor meer dan anderhalve eeuw belemmerend gewerkt op iedere kunstuiting. De enige belangrijke getuigen van de Turkse bezetting zijn de baden met door gekleurde vensters doorbroken koepels. Na de verdrijving van de Turken bleef het land arm en uitgeput achter en kon zich lang niet herstellen. In de 17de eeuw werkten dan ook belangrijke Hongaarse schilders in het buitenland: de stillevenschilder J. Bogdány, die in Engeland woonde, de als portretschilders belangrijke J. Kupetzky (1666-1740) en A.

Mányoky (1673-1741). Na een aarzelend begin in de 17de eeuw komt de Hongaarse Barok onder aansporing van de Oostenrijkse tot bloei. Tegen het einde van deze eeuw wendt de Hongaarse smaak zich meer tot de hem nader staande Franse stijl. Het begin van de 19de eeuw is rijk aan architectonische werken, maar van deze neoklassieke richting is als beeldhouwer van betekenis slechts te noemen S. Ferenczy (1792-1856), een leerling van Thorwaldsen. In de trant van Poussin en Claude Lorrain schildert K.

Markó de oudere (1791- 1860). J. Borsòs (1812-1883) en vooral M. Barabàs (1810-1899) wisten in hun portretten en genrestukken voortreffelijk de charme van de Biedermeiertijd te geven. De beeldende kunst neemt nu meer en meer in betekenis toe. Verschillende scholen en richtingen vormen zich.

Een alleenstaande figuur is de brillante tekenaar M. Zichy (1827-1906), die echter meer als illustrator dan als schilder moet worden beschouwd. K. Lotz (1833-1904), B. Székely (1835-1910) en M. Thán (1828-1899) voorzagen de nieuwe gebouwen van Boedapest van wandschilderingen.

S. Liezen-Mayer (1839-1898), S. Wagner (1838-1919) en de virtuoze op Rubens geïnspireerde Gy. Benczur (1844-1920) volgden meer de richtlijnen van de Münchener school (Piloty). In de historische taferelen van V. Madarász (1830-1917) kan men de smaak van de Franse meesters van die tijd herkennen (Thomas Couture).

G. Mészöly (1844-1887) en de gevoelige landschapschilder L. Paál (1846-1879) behoorden tot de school van Barbizon. De lang miskende belangrijkste pleinairschilder is P. Szinyei-Merse (1845-1900). Aan het anekdotische gaven de voorkeur S.

Bihari (1856-1906), J. Gyárfás (1857-1927) en A. Feszty, die vooral grote taferelen maakte op bijbel en geschiedenis geïnspireerd. Tot de belangrijke schilderskolonie van Nagybánya behoorden S. Hollósy (1857-1918), K. Ferenczy (1826-1917), I.

Csók en Iványi-Grünwald. De kolonie in Szolnok telde onder haar leden A. Fényes en J. Koszta. B. Karlovszky en de in Engeland zo geliefde F.

László verwierven vooral als portrettist roem. N. Katona en L. Mednyánszky hebben in tere kleuren het Hongaarse landschap vereeuwigd. J. Rippl-Rónai (1861-1927) was Frans georiënteerd.

L. Herman, Gy. Rudnay bereiken in hun kleinere schilderijen warme kleureffecten. J. Vaszary was een virtuoze navolger van de stijl van zijn tijd. Belangrijk zijn de expressionnistische, krachtige werken van B.

Uitz en de dynamische, met kleur verhoogde, inkttekeningen van G. Nemes-Lampérth. De door politiek sterk beïnvloede J. Derkovits heeft een bijzonder fijn kleurengamma. Van de Europese kunstenaars van Hongaarse afkomst kan men zeggen dat hun coloriet lyrischer is dan bij de Fransen — Kernstok, Hatvany, Czobel e.a. — en bij hen die aan het Duitse expressionnisme aanknopen — bijv. Perlrott-Csaba, Márffy, Kádár, Egry, Pór, Kmetty — zijn de lijnen strakker en meer gestyleerd.

Gy. Csontváry herinnert aan de Douanier Rousseau in zijn grote doeken. L. Gulácsy is de schilder van een fantastische droomwereld. István Szönyi die een voortzetting van de school van Nagybánya vertegenwoordigt, heeft een zeer belangrijke invloed op zijn generatie gehad. Naast hem schijnt de sterke persoonlijkheid van Aurel Bernáth even praegnant, maar door een lyrischer temperament verzacht.

Tot de groep die slechts ruimteverdeling als ideale oplossing beschouwt, behoren A. Forbát, A. Bortnyik, L. Péri, L. Moholy-Nagy en de in Nederland wonende W. Huszár.

Bij de beeldhouwers neemt men een soortgelijke ontwikkeling waar. M. Izsó, J. Beszédes en J. Damkó, allen uit het midden van de 19de eeuw, zoeken hun onderwerpen in het dorpsleven. Belangrijke monumentale werken van J.

Fádrusz (1838-1892) zijn na Wereldoorlog I om politieke redenen verwoest. Een groot aantal beeldhouwers legde zich er op toe met meer of minder succes de grote steden, vooral Boedapest, van hun werken te voorzien. Het epische element, zo eigen aan het Hongaarse temperament, speelt bij de oplossing van hun problemen een grote rol. Het technisch vermogen van A. Huszár (1843-1885), A. Stróbl (1856-1926) en Gy.

Zala is onaanvechtbaar, ondanks het overwegen van het pathetische, theatrale element. Z. Kisfaludi-Stróbl is productief; in zijn jeugd stond hij onder Franse invloed (Bourdelle) evenals M. Vedres (Rodin) en D. Bokros-Birman. J.

Horvay blijft ook in zijn grotere werken lyrisch. Zeer verschillend verwerkelijken hun figurale concepties, meestal gelukkig, J. Róna, J. Pásztor, F. Sidló, I. Szentgyörgy, G.

Csorba, F. Medgyessy en P. Pátzay. De jongeren zoals bijv. S. Mikus, L.

Barta, I. Szabó, T. Vilt, J. Kerényi, A. Beek streven naar een individuele uitdrukkingsvorm en komen soms in hun laatste conclusie tot het abstracte. In Parijs werken de abstracte I.

Beöthy, A. Prinner, B. Vörös en J. Csáky, welke laatste zich evengoed weet uit te drukken in het monumentale als in de gevoeligheid van een reliëf. Kleinkunst en medaillekunst zijn goed vertegenwoordigd door Telcs, Berán, Reményi, de suggestieve B. Ferenczy en O.

F. Beek.

SANDOR TORDAY

Lit.: A. Péter, A magyar müvészet története (Budapest 1930); Tolnai Világ-lexikona; E. Kallai, Neue Malerei in Ungarn (1925); E. Ybl, Les beaux-arts en Hongrie; A. Heckler, Ung. Kunstgeschichte (1937).

(pagina mist)

Hongarije afstond en beloofde, dat hij zijn eigen Hongaarse onderdanen godsdienstvrijheid zou toestaan. Na de Munsterse vrede echter kreeg het Huis Habsburg meer zijn handen vrij en ook Turkije herstelde zich nog eens. In 1661 werd Zevenburgen een Osmaanse vazalstaat en in West-Hongarije werd langzamerhand de Contra-Reformatie met grote kracht doorgezet. De verenigingsoorlog van Hongarije onder de Oostenrijkers begon met een opstand in Noord-Hongarije (1678, onder Tököly). Voor het laatst spanden de Turken zich nog eens geweldig in: zij verbonden zich met Tököly en sloegen in 1683 het beleg om Wenen. Maar nu kwam een groot verbond tot stand, door middel van paus Innocentius XI, van keizer Leopold I, Johan III Sobieski van Polen, Venetië en Rusland.

In 1686 werd Boedapest veroverd. Nadat in 1697 Eugenius van Savoye evenwel de Slag bij Zenta gewonnen had, viel bij de Vrede van Karlowitz (1699) heel Hongarije aan de Oostenrijkers ten deel. Onder Ferenc Rákóczy II (1704-1711) brak een opstand uit, toen de Oostenrijkse regering de godsdienstige en politieke voorrechten der Hongaren ging beperken. Hij eindigde met een compromis.

Tot 1848 bleven deze verhoudingen eigenlijk in hoofdzaak zo. Keizer Karel VI (1711-1740) was wel genoodzaakt de magnaten naar de ogen te zien, omdat hij de Pragmatieke Sanctie van hen los moest krijgen (1723), waarbij de Hongaren de vrouwelijke successie erkenden. Onder hem werden nog twee Turkenoorlogen gevoerd: 1. van 1716-1718, waarbij het Banaat, Noord-Servië, een gedeelte van Bosnië en een deel van Walachije veroverd werden en 2. van 1736-1739, waarbij al deze veroveringen behalve het Banaat weer verloren gingen. De Donau en de Transsylvaanse Alpen bleven nu Hongarije’s grenzen tot 1919. Maria Theresia (1740-1780) vervormde de magnaten tot hofadel en riep na 1764 de Rijksdag niet meer bijeen. Zij deed veel aan welvaartspolitiek.

Datzelfde was ook onder Jozef II (1780-1790) het geval, maar deze trachtte als „verlicht despoot” een gecentraliseerd bestuur over al zijn staten in te voeren, schafte de belastingvoorrechten der geprivilegieerde standen af en drong de Hongaren het Duits als regeringstaal op. Dit verwekte bijna een opstand, zodat Jozef alles weer introk. Tijdens de Franse oorlogen (1792-1815) slaagde Napoleon er niet in de Hongaren tot opstand te brengen. In het begin van de 19de eeuw echter ontstond een liberale partij, die tegenover de regering van Mettemich in Wenen de uitvoering der oude Hongaarse constitutie, bijeenroeping van de Rijksdag te Boedapest en invoering van het Hongaars (in plaats van het Latijn) als regeringstaal eiste. Leiders waren Széchenyi, Deák, Batthyányi, Eötvös en Kossuth. De laatstgenoemde eis was gericht tegen Zuid- en Noordslavische, alsmede tegen de Roemeense onderdanen van de Hongaarse staat, die ook hun nationale bewegingen gingen vormen.

Onenigheid kwam er onder de liberalen over de vraag in hoeverre ook hervormingen ingevoerd moesten worden: afschaffing van de voorrechten van de adel, uitbreiding van het kiesrecht, boerenbevrijding. De regering speelde de groepen tegen elkaar uit, riep de Rijksdag een paar keer bijeen — wat weinig opleverde — en gaf toe wat de taal betrof (1836). Kossuth kwam echter in de gevangenis.

Toen de Maart-revolutie te Wenen Metternich verdreef (1848), had te Pest de Stendentafel net een motie van Kossuth aangenomen, die ministeriële verantwoordelijkheid eiste. Na korte aarzeling gaf keizer Ferdinand toe en benoemde Batthyányi tot kabinetsformateur. Maar het succes der Hongaren bedreigde de grensbevolking met Hongarisering. De Kroatische baron Jellachich overtuigde de keizer er van, dat het zijn belang was, dat niet een dualistische staat ontstond, maar een federalistische, waardoor de oppositie èn van Duitsers èn van Hongaren gebroken zou worden. Jellachich werd tot Ban van Kroatië benoemd (Apr.) en toen hij herhaaldelijk in botsing kwam met Boedapest, tot legercommandant in Hongarije, terwijl men de Hongaarse Rijksdag ontbond (Oct.). Dit leidde natuurlijk tot burgeroorlog, maar Jellachich werd verslagen en verbond zich met Windischgrätz om de Weense democraten te tuchtigen.

Opnieuw rukten de regeringstroepen Hongarije binnen. Batthyányi en de andere gematigden trokken zich terug, Kossuth werd regent, maar kon het met de legeraanvoerders, zoals Görgey* en Klapka, die aan het hoofd van de Honvéds (= nationale gardes) waren komen te staan, niet best vinden. Windischgrätz werd in een reeks gevechten verslagen. Op een regeringsdecreet, waarbij een gecentraliseerde constitutie voor het hele rijk werd uitgevaardigd, zodat Hongarijes zelfstandigheid vernietigd scheen, reageerde Kossuth met de vervallenverklaring van de Habsburgers en de uitroeping van de republiek, wat de conservatieve adel en de legeraanvoerders niet wilden (Apr. 1849). Oostenrijk riep nu Rusland te hulp. Legers van tsaar Nicolaas I onder Paskiewitz, Oostenrijkers onder Haynau* en Kroaten slaagden er nu in de Hongaren tot overgave te dwingen (bij Villágos, 13 Aug.). Op barbaarse wijze werd onder de opstandelingen huisgehouden.

Tot 1860 werd Hongarije op volkomen despotische wijze geregeerd. Toen kreeg het weer meer rechten. Reeds vóór de nederlagen in de Duitse oorlog (1866) was een grondwetscommissie onder Deák aangesteld. Voor de regeling die daarna tot 1919 gold en volgens welke Hongarije volledig zelfbestuur erlangde, behalve op het gebied van buitenlandse zaken, defensie en een deel der financiën, z Ausgleich (1867). Zevenburgen en het Banaat werden met Hongarije verenigd, wat de Roemeense en Zuidslavische nationale bewegingen in het nadeel bracht. Men koesterde te Boedapest in dit tijdvak echter nog de illusie Hongarije tot een nationale eenheidsstaat te doen worden door tegenover de onderworpen volken zoveel mogelijk de billijkheid te betrachten: getuige de vrijzinnige taal- en schoolwetten van 1868.

Zij werden evenwel dikwijls slecht uitgevoerd. Onder de Hongaarse nationalisten ontstond scheuring, omdat de Kossuth-partij, die met Oostenrijk niets dan een personele unie bewaren wilde, de Deákisten van verraad beschuldigde. De Deákist Andrássy* vormde van 1866-1871 het eerste verantwoordelijke ministerie en werd in 1871 minister van Buitenlandse Zaken des keizers, als hoedanig hij toenadering tot Duitsland bewerkstelligde, omdat de Hongaren in geen geval revanche voor 1866 verlangden. In de volgende decennia, waarin vooral het ministerie-Kálmán Tisza aan het bewind was (1875-1890), werd vooral veel aan welvaartspolitiek gedaan. De regering steunde op de agrariërs en de kapitalisten. Na 1890 echter was de stabiliteit zoek.

De oppositionele onafhankelijkheidspartij werd steeds sterker en eiste de Hongaarse commandotaal in het leger. In het parlement voerde zij veelal obstructie en daarbuiten spoorde zij tot dienstweigering en belastingontduiking aan. Onder invloed van de révolutionnaire gebeurtenissen van 1905 in Rusland en als gevolg daarvan in Oostenrijk zelf, slaagde Wenen er in een Hongaars coalitie-ministerie-Wekerle tot stand te brengen (Apr. 1906), waarin Apponyi*, Andrássy Jr en Kossuth Jr zitting hadden. Deze coalitie duurde echter maar tot 1908, toen de regering meervoudig kiesrecht en publieke verkiezingen voorstelde. Na kamerontbinding wist zij zich echter niet zonder toepassing van pressie een volgzame meerderheid te verschaffen. Ook het tweede ministerie-Steffen Tisza (1913—1917) wist algemeen kiesrecht tegen te houden, omdat het er een federalistische staat als het gevolg van zag.

Tijdens Wereldoorlog I * gold tot 1917 een godsvrede tussen de partijen. Toen stak de oppositie haar hoofd weer op en werd de binnenlandse Hongaarse politiek weer beheerst door de twee tegenstrijdige kwesties: kiesrechthervorming en wijziging in de „Ausgleich”. Tisza trad ten slotte af, omdat keizer Karel zich voor algemeen kiesrecht uitgesproken had. Na de ineenstorting van het Bulgaarse front vormde zich een Nationale Raad van burgerlijke radicalen onder leiding van graaf Michael Karolyi en bezette het stadhuis te Boedapest (30/31 Oct. 1918). Tisza werd vermoord. Károlyi vormde nu een radicaal-socialistisch ministerie, dat zich ten doel stelde Hongarije te vervormen tot een federalistische staat naar Zwitsers model, maar terzelfder tijd vormden zich in de grenscomitaten Slowaakse, Roemeense, Kroatische en Servische nationale raden en werden die gebieden door vijandelijke troepen bezet.

Als gevolg van de gebeurtenissen in Duitsland en Wenen werd op 16 Nov. de „Hongaarse Volksrepubliek” uitgeroepen, waarvan Károlyi president werd. De nieuwe regering paaide de boeren met agrarische hervormingen, maar durfde toch geen algemeen kiesrecht uit te vaardigen. Meer en meer nam de agitatie der communisten in kracht toe onder leiding van Béla Kun. Op het platteland stak een nationalistische oppositie op, die de „pacifistische” regering verweet niet voldoende te doen tegen de Entente. 21 Mrt 1919 legde Károlyi het bewind neer, waarop de sociaal-democraten voor Kun, die toen in de gevangenis zat, capituleerden en bewilligden in een fusie met de bolsjewiki. Nu werd een Radenrepubliek naar Russisch model uitgeroepen. De voorraden der winkels werden ten bate van de volksvoorziening in beslag genomen, de banken onteigend, de burgerlijke pers gesupprimeerd.

De onteigening van het grootgrondbezit bleef er echter een op papier: de boeren verbroederden zich over het algemeen niet met de arbeiders der grote steden, de levensmiddelenvoorziening bleef veel te veel te wensen over laten. Toen de „rode legers” niets vermochten tegen de oprukkende Roemenen, dankte men de volkscommissarissen af en van 4 Aug. 14 Nov. was Boedapest door de Roemenen bezet. De Entente had inmiddels 4 generaals gezonden om de leiding te nemen. Zij nodigden staatslieden van verschillende partijen uit om een Voorlopig Bestuur te vormen, dat verkiezingen voor een Nationale Vergadering zou organiseren. Op 25 Nov. trad een ministerie-Huszár op. De Nationale Vergadering, die op 25 Jan. 1920 verkozen werd, terwijl „Wit-gardisten” overal een afgrijselijke terreur uitoefenden, vertoonde een meerderheid van conservatieven, meestal anti-semietische agrariërs.

Zij bepaalde, dat Hongarije een koninkrijk zou zijn, al zou voorlopig geen koning worden gekozen. Regent werd op 1 Mrt Miklós Horthy von Nagybánya, die tijdens de communistische revolutie de contra-revolutie georganiseerd had te Szeged, samen met graaf István Bethlen en Julius Károlyi. De Vrede van Trianon, die Hongarije op 4 Juni tekenen moest met de mogendheden der Entente, beroofde dat land: 1. van 63 000 km2, ten bate van Tsjechoslowakije — het hele N.W. tot aan de Eipel en het hele N. tot aan de Boekowina toe; 2. van 102 000 km2 ten bate van Roemenië —behalve heel Zevenburgen nog het Banaat en de steden Arad en Nagyvarad; 3. van 63 000 km2, ten bate van Joegoslavië — behalve heel Kroatië en Slavonië ook nog Baja en Maria-Theresiapol — en 4. ten overvloede ook nog van 5000 km2, ten bate van Oostenrijk, waarvan echter een gedeelte in 1921, na een door overleg met de Entente plaatsgevonden volksstemming, aan Hongarije terugkwam (z Burgenland). Van het oude koninkrijk bleef ongeveer een derde over. In 1921 trachtte keizer Karel, gebruik makende van de vertwijfeling waaraan een groot deel van het Hongaarse volk ten prooi was, twee keer zich van zijn troon meester te maken. De „Kleine Entente” (z Beneš) echter van Tsjechoslowakije, Roemenië en Joegoslavië dreigde het land opnieuw te bezetten en kreeg gedaan, dat de volksvertegenwoordiging het Huis Habsburg vervallen verklaarde.

Enige consolidatie in de toestanden werd pas verkregen tijdens het ministerie van István Bethlen (Apr. 1921 - Aug. 1931). Het algemeen kiesrecht werd afgeschaft en een twee-kamerstelsel ingevoerd. Van 1923-1926 resideerde een internationale controlecommissie voor Hongarije’s financiën te Boedapest als gevolg van de lening van 132 millioen gulden, die het land in 1924 door Volkenbondsbemiddeling was toegestaan. Toen deze haar werk verricht had, was de valuta gestabiliseerd en de begroting in evenwicht. Een belangrijk succes was het vriendschapsverbond met Italië (5 Apr. 1927), waarbij aan Hongarije faciliteiten werden toegekend bij het gebruik van de haven Fiume. 18 Aug. 1931 trad Bethlen af. Na het kortstondige ministerie-Julius Károlyi (22 Aug. 1931 - 22 Sept. 1931) kwam 4 Oct. 1932 Julius Gömbös aan het bewind.

Door de daling der graanprijzen sedert 1929 was de economische toestand in het land slechter dan ooit. De waarde van de goudpengö — door Bethlen ingesteld —werd weder gelijkgemaakt aan die van de papieren pengö. Op het gebied van de buitenlandse politiek zocht Gömbös enige toenadering tot Hitler (reis naar Berlijn, Juni 1933), maar hij bleef zich toch meer op Italië oriënteren.

Op 17 Mrt 1934 tekende Hongarije de zgn. Protocollen van Rome, welke politieke en economische banden aanknoopten tussen Italië en Oostenrijk en welke aaneensluiting bedoeld was als een tegenwicht tegen de zgn. Kleine Entente. Hiermede had Hongarije zich in het kamp der ijveraars van herziening der vredesvoorwaarden geschaard. Ook de toenadering tot Duitsland werd steeds groter; de economische toestand dwong daartoe: Duitsland werd de voornaamste afnemer van Hongarijes landbouwproducten. Dit had zijn keerzijde: Duitsland zijnerzijds zag ongaarne de pogingen van Hongarije tot industrialisatie en remde die zoveel mogelijk.

Gömbös stierf 6 Oct. 1936; hij werd opgevolgd door Koloman Darányi. Een verandering van systeem was hiervan vooreerst niet het gevolg; Hongarije bleef aansluiting zoeken bij de as Rome - Berlijn. Na het opgeven van Oostenrijk door Mussolini en de Italiaans-Joegoslavische overeenkomst van Mrt 1937 zocht Hongarije echter contact met de Kleine Entente. Dit stuitte op sterk verzet van de Hongaarse nazi’s, de zgn. „Pijlkruisers”; op 5 Mrt 1937 werd een wijdverspreide nazi-samenzwering ontdekt; de leider, Ferenc Szálasi werd gearresteerd, doch mild behandeld. De nazi’s kregen echter door hun eisen van agrarische hervormingen ten bate der geen land bezittende boeren en hun opkomen voor de werklozen steeds meer de wind in de zeilen; de annexatie van Oostenrijk door Duitsland op 12 Mrt 1938 versterkte hun positie nog meer. 13 Mrt 1938 trad in Hongarije een nieuw kabinet op onder leiding van Béla von Imredy, een bekwaam financier. Deze nam enige maatregelen ten bate der landloze boeren en tot inperking van de Joodse activiteit in het economische leven; zo hoopte hij de nazi-vloed in te dammen.

Deze politiek leverde, wat de buitenlandse verhoudingen betreft, resultaten op: na München (30 Sept. 1938) verkreeg Hongarije op 2 Nov. 1938 Zuid-SIowakije. 15 Febr. 1939 werd Imredy gedwongen af te treden: zijn afstamming vertoonde enige niet-arische vlekken. Teleki volgde hem op. De overweldiging van Tsjechoslowakije maakte Hongarije zich ten nutte: op 15 Mrt 1939 bezette het de Karpatho-Oekraïne. Thans hecht aan Duitsland geketend (in Febr. 1939 trad het tot de anti-Komintern toe), moest het ook in zijn binnenlandse politiek de Duitse richtlijnen volgen; 3 Mei 1939 volgden drastische anti-Joodse wetten. De verkiezingen van 28 Mei 1939 registreerden de stijgende nazi-invloed; hun aantal zetels steeg in de volksvertegenwoordiging van 6 op 53. De overheersende positie, die Duitsland zich in de eerste jaren van Wereldoorlog II verwierf, maakte Hongarije nog verder van dat land afhankelijk: in Nov. 1940 sloot het zich aan bij het Driemogendhedenpact.

In Aug. van hetzelfde jaar had het ingevolge een Duits-Italiaanse scheidsrechterlijke uitspraak Noord-Zevenburgen van Roemenië teruggekregen. Toch zocht Hongarije zich buiten de oorlog te houden; het sloot Dec. 1940 een vriendschapsverdrag met Joegoslavië. Het hielp niet: Duitsland dwong Hongarije in Apr. 1941 om aan de oorlog tegen dat land mede te doen. De mislukking van zijn politiek bracht Teleki tot zelfmoord; zijn opvolger werd Bardossy. Van Joegoslavië verkreeg Hongarije de gebieden tussen Donau en Drave en tussen Donau en Theiss. Het uitbreken van de oorlog op 22 Juni 1941 tussen Duitsland en Rusland liet Hongarije geen keus: op „verzoek” van Duitsland nam het aan die krijg deel.

Zonder veel succes evenwel; de Hongaarse troepen leden vooral bij Woronesj in de winter 1942-’43 zware verliezen. De Duitse nederlaag bracht Kallay, de opvolger van Bardossy, er toe, contact te zoeken met de Geallieerden (in Dec. 1941 had Hongarije de oorlog verklaard aan Groot-Brittannië en de V.S.). De Duitsers grepen in en bezetten Mrt 1944 het land. De oprukkende Russische legers betraden na de verovering van Roemenië in Oct. 1944 het Hongaarse grondgebied. Dit werd strijdtoneel, zwaar werd het land geteisterd. Vooral Boedapest had veel te lijden, van Sept. 1944 af werd het door de Russen belegerd, die het op 14 Febr. 1945 geheel bezetten.

Ondertussen had zich in Dec. 1944 te Debreczen onder Béla Miklos een Hongaarse regering gevormd, die in Jan. 1945 met de Geallieerden een wapenstilstand sloot, o.a. bepalende dat Hongarije afstand moest doen van alle tussen 1938 en 1941 verworven gebieden. De regering vestigde zich Apr. 1945 in Boedapest. De Russische bezetting drukte zwaar op het land en versterkte de sympathie voor het communisme niet. Dit behaalde dan ook bij de verkiezingen van 4 Nov. 1945 slechts 17 pct van het totale aantal stemmen, terwijl de partij der kleine bezitters 57 pct op zich verenigde. In Jan. 1946 werd de Republiek uitgeroepen en een nieuwe grondwet afgekondigd. Eerste minister was na de verkiezingen Tildy geworden, die in Febr. 1946, nadat hij tot president was gekozen, werd opgevolgd door Nagy.

Op 2 Juli 1947 ratificeerde de Nationale Vergadering het op 8 Aug. 1947 door president Tildy te Parijs gesloten vredesverdrag met de Geallieerden, waarna de Russische bezettingstroepen zich terugtrokken. Er bleven echter nog verbindingstroepen met Oostenrijk achter. Bij de verkiezingen van 31 Aug. 1947 bleek het aantal communistische stemmen iets gestegen (22,3 pct); de invloed van de communistische partij, straf georganiseerd onder leiding van Rakosy, nam echter voortdurend toe en werd, mede door de beheersing van het ministerie van Binnenlandse Zaken, doorslaggevend. Op vaak gewelddadige wijze werden burgerlijke en sociaal-democratische elementen uit het bestuursapparaat verwijderd; de binnenen buitenlandse politiek al meer en meer op de Sovjetunie gericht. Hongarije werd een „volksdemocratie”. Op 18 Febr. 1948 werd met de U.S.S.R. een militair pact gesloten, gevolgd door een dergelijke overeenkomst met Polen op 18 Juni 1948 en met Tsjechoslowakije op 16 Apr. 1949.

De strijd tegen de R.K. kerk bereikte een hoogtepunt door de arrestatie op 26 Dec. 1948 van kardinaal Mindszenty, beschuldigd van hoogverraad. Na een opzienbarend proces werd de kardinaal op 8 Febr. 1949 door de volksrechtbank tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, welk vonnis op 9 Juli 1949 bekrachtigd werd. Ook in de eigen communistische partij werd „gezuiverd”: op 15 Juni 1949 werd bekendgemaakt dat Rajk, gewezen minister van Buitenlandse Zaken en lid van het politieke bureau der communistische partij, als „spion en Trotzkistisch agent” uit de partij was gestoten. Zijn terechtstelling volgde 15 Oct. d.a.v. Op 15 Mei 1949 waren intussen verkiezingen gehouden voor het parlement: slechts 5 pct der kiezers stemde — door niet-opkomen — tegen het volksfront. De economische politiek werd gekenmerkt door de afkondiging van een drie-jarenplan (in werking sedert 1 Aug. 1947) en van een vijfjarenplan (sinds 1 Jan. 1950).

Lit.: Annuaire statistique hongrois (sedert 1893); H. Marezali, Ungarische Verfassungsgeschichte (1910); L. Locky, La Hongrie géographique, économique et sociale (1919); A. He vesy, Nationalities in H. (1919); A. Szana, Ungam (1922); G. Gratz, Ungarisches Wirtschaftsjahrbuch (ieder jaar); A.

Domanowsky, Die Geschichte Ungams (1923); O. Jászi, Revolution and Counter-revolution in H. (1924); F. Fodor, Magyarország gazdasági földrajza (Econ. geogr. van H., 1924); A. Halasz, New Central Europe in Economical Maps (1928); F. Eckhart, Introduction à l’histoire hongroise (1928).

Nederland-Hongarije

De vóór Wereldoorlog II tussen Nederland en Hongarije bestaande diplomatieke betrekkingen werden tijdens de oorlog verbroken. Eerst na het sluiten van het vredesverdrag met Hongarije in eind 1947 werden zij hersteld. Evenals voorheen hebben thans de hoofden van de wederzijdse diplomatieke zendingen de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De Nederlandse consulaire posten in Hongarije zijn, met uitzondering van het consulaat-generaal te Boedapest, gesloten (1950). Hongarije heeft geen consulaire posten in Nederland.

< >