zijn instellingen, die van het uitlenen van geld onder hypothecair verband van onroerende goederen of zakelijke rechten haar bedrijf maken (2 ook bank). De voor de uitoefening van het bedrijf benodigde gelden worden behalve uit het geplaatste kapitaal (z onderneming) verkregen uit de opbrengst van ten laste van het bedrijf geplaatste schuldbrieven, welke in dit geval de naam van pandbrieven dragen.
Dat alleen de hypotheek- (en ook scheepsverband-) banken haar obligatiën pandbrieven mogen noemen vindt zijn oorzaak in de historie en in het spraakgebruik; daarnaast vinden zij, zij het dan ook slechts in zeer beperkte mate, haar bedrijfsmiddelen door de afgifte van onderhandse schuldbekentenissen.GESCHIEDENIS
De hypotheekbanken hebben in de meest primitieve vorm haar ontstaan te danken aan de Zevenjarige Oorlog in Pruisen (1756-1763). In de zwaar geteisterde provincie Silezië sloten de grondbezitters lening op lening, waarvoor zij hun goederen verpandden. De geldschieters echter, na de vrede niet langer vertrouwende op de waarborg der hypothecaire inschrijvingen, eisten de door hen voorgeschoten gelden op, en de adellijke landeigenaars zagen zich met gehele onteigening bedreigd. De financiële crisis, als gevolg daarvan, scheen tevens een maatschappelijke omwenteling te zullen worden.
Met het oog hierop vaardigde Frederik de Grote een besluit tot schorsing van betaling uit. Een termijn van drie jaar, van 1763 tot 1766, werd gelaten tot betaling der opgezegde hypotheekschulden. Het gevolg van dit moratorium was natuurlijk dat de solide kapitalisten niet langer nieuwe credieten op hypotheek wensten te verstrekken, zodat de landeigenaars alleen tegen woekerrente nieuw geld konden verkrijgen.
In 1770 kwam daarop, als uitwerking van een plan van de Berlijnse koopman Wolfgang Büring, een vereniging — Landschaft — tot stand waarvan alle eigenaars van adellijke goederen in de provincie Silezië (Rittergüter) verplicht lid waren; ieder lid was hierbij hoofdelijk aansprakelijk voor de andere leden.
De Landschaft nu gaf pandbrieven uit, zodanig dat op de pandbrieven de eigendommen als zekerheid werden genoemd van dat lid, dat het op deze pandbrief verkregen geld ontving. Deze vermelding werkte wel enigszins verwarrend daar niet slechts het op de pandbrief genoemde vaste goed, doch alle goederen van alle leden der Landschaft als zekerheid moesten worden aangemerkt.
Een navolging van de Pruisische Landschaften was de in NEDERLAND bij K.B. van 14 Sept. 1823 goedgekeurde „Maatschappij van Landeigenaren en vastbeklemde Meyers in de Provincie Groningen, solidair verbonden voor de zekerheid der door haar uit te geven pandbrieven”. Een hypotheekbank in de zin waarin wij die thans kennen was dit echter nog niet. Hiervoor moeten wij gaan naar het jaar 1861, toen onder de stimulerende werking van mr Ph. J. Bachiene, nadat door de publicaties van prof. mr J. T.
Buys en mr W. C. D. Olivier (de medewerker van Thorbecke) het wezen en de waarde van de hypotheekbank populair waren geworden, werd opgericht de Nationale Hypotheekbank, waarbij heel veel daadwerkelijke belangstelling en steun werden ondervonden van de, ook op velerlei ander gebied, destijds zo bekende Amsterdammer dr S. Sarphati. Niet zozeer was de Landschaft hierbij tot voorbeeld gesteld als wel de Franse hypotheekbank ,,Le Crédit Foncier de France”, die, dank zij de grote persoonlijke invloed van Lodewijk Napoleon als prins-president (de latere keizer Napoleon III), in het jaar 1852 was tot stand gekomen.
Nadat in 1864 nog de Rotterdamsche en in 1877 de Hollandsche waren opgericht is in de periode van 1882 tot 1929 een zeer groot aantal nieuwe hypotheekbanken tot stand gekomen, zelfs zodanig, dat met recht van een,,te veel van het goede”gesproken moest worden, hetgeen aanleiding werd voor mr H. R. van Maasdijk daartegen een remedie aan de hand te doen door samenvoeging van bedrijven (concentratie).
Een van de moeilijkheden welke zich spoedig voordeden bij de Silezische Landschaften was deze, dat de termijnen waarop de gelden werden aangetrokken resp. uitgezet niet met elkaar in overeenstemming waren. De gelden werden voor onbeperkte tijd uitgeleend waartegenover ze echter door de geldschieters op zes-maandstermijn konden worden opgeëist. Allereerst heeft men door een annuïteitenstelsel aan deze moeilijkheid het hoofd willen bieden, doch geleidelijk aan werd dit stelsel in Nederland vervangen door het thans algemeen voorkomende waarbij voor een duur van vijf of tien jaar wordt afgesloten tegen een in die periode onveranderlijke rente en met een periodieke aflossing van één procent der hoofdsom per halfjaar.
Hiertegenover staat de verplichting der banken om telkenjare 2½ pct van het in enig jaar in omloop gebrachte pandbrievenbedrag na uitloting tegen parikoers in te trekken. De looptijd der pandbrieven is hierdoor tot 40 jaar beperkt. De ervaring leert echter dat de pandbrieven als gevolg van versnelde aflossing in de regel een veel kortere looptijd hebben; dit blijkt o.m. uit het feit, dat alle na Wereldoorlog I in omloop gebrachte pandbrieven alweer vóór Wereldoorlog II waren afgelost. Dat bij deze vervroegde aflossing het rentepercentage een belangrijke rol speelde, behoeft wel geen betoog. Vervroegde aflossing of vrijwillige conversie in pandbrieven met een lagere rente zal voorkomen in tijden van rentedaling. Een verplicht uitlotingspercentage van 2½ pct per jaar betekent dan ook niet veel meer dan dat ook bij een stijging van de rentevoet intrekking binnen 40 jaar gewaarborgd blijft. Een koersdaling der pandbrieven wordt daardoor in belangrijke mate beperkt.
In tegenstelling tot het oorspronkelijk gestelde doel, nl. het bevorderen van de landbouw en een verbetering van de organisatie van het landbouwcrediet, hebben de hypotheekbanken in Nederland ten zeerste bijgedragen tot de enorme uitbreiding welke de grote steden hebben ondergaan. In zeer vele gevallen werden de daarvoor benodigde gelden verstrekt door de hypotheekbanken. Zo werd in Amsterdam ongeveer 80 pet der uitbreidingen tot 1935 door deze banken gefinancierd.
In de jaren tussen 1920 en 1950 werden door de hypotheekbanken pandbrieven in omloop gebracht, waarvan het rentetype achtereenvolgens bedroeg 6, 5l/2, 5, 41/2 4¼ 4, 31/2 31/4 en 3 pct; de daartegenover door de hypotheekbanken met haar hypothecaire debiteuren gesloten leningen brachten een rente op, welke gemiddeld ¾ pct hoger was dan de pandbriefrente (rentemarge) en welke mitsdien in de genoemde periode heeft gevarieerd van 63/4 pet tot 33/4 pet.
Niet alleen het rentepercentage der hypothecaire uitzettingen en dat der uitstaande pandbrieven was aan schommelingen onderhevig; ook het in totaal uitstaande bedrag der hypothecaire schuldvorderingen, zowel als dat der in omloop gebrachte pandbrieven was verre van stabiel; het hoogste niveau werd bereikt omstreeks het eind van het jaar 1932; de uitstaande hypotheken der 48 toen in Nederland gevestigde, binnen het rijk werkende, hypotheekbanken beliepen toen in totaal ƒ 1 033 415 824 (alzo ruim een milliard gulden in de waardevolle munt van destijds), waartegenover aan pandbrieven uitstond een totaal van ƒ 1 000 068 250.
Een laagtepunt voor beide cijfers werd bereikt aan het eind van 1948, toen het door de binnenlandse hypotheekbanken gezamenlijk aan hypotheken uitgezet kapitaal slechts een totaal van ƒ 554 millioen en aan pandbrieven slechts een totaal van f 530 millioen bereikte, hetgeen alzo een verlaging tot ruim de helft van de eerstgenoemde cijfers van slechts 16 jaar tevoren betekende (Justus Meyer, in De belegger in aanval en verdediging, blz. 59, is van gevoelen „dat de historische rol der hypotheekbanken in feite is uitgespeeld”), welke vermindering een gevolg was van de concurrentie, door de hypotheekbanken ondervonden van de zijde van de institutionele beleggers (levensverzekeringmaatschappijen en spaarbanken); de teruggang in het totaal der uitstaande pandbrieven hing daarmede ten nauwste samen, daar het bedrag der uitstaande pandbrieven statutair begrensd wordt door dat der uitstaande hypotheken; het teveel wordt ingetrokken.
Sedert kort wordt door een toenemend aantal hypotheekbanken nog getracht een deel van haar bedrijfskapitaal tot zich te trekken door het opnemen van gelden op onderhandse schuldbekentenis, welke gelden veelal door de institutionele beleggers worden verstrekt.
Het voordeel van deze vorm van lenen is, dat de onkosten hierop belangrijk geringer zijn dan bij het uitgeven van pandbrieven.
Voor de geldgever is een voordeel gelegen in de regelmatige aflossing en in de veelal kortere looptijd dan bij de pandbrieven, waar die, bij een intrekking van 2½ pct per jaar, 40 jaar is. De rente van lang lopende leningen is ongeveer gelijk aan die voor pandbrieven, doch de kort lopende leningen dragen een geringer rente, welke varieert naar gelang van de looptijd. Van het bedrag van ruim ƒ 35 millioen, hetwelk de hypotheekbanken zich aan nieuwe middelen in het jaar 1949 verschaften, was een bedrag van 8½ millioen verkregen door de afgifte van onderhandse schuldbekentenissen, terwijl in het totaal uitstaande bedrag per uit. 1949 van ƒ 542 millioen voor een bedrag van f 35 millioen begrepen was, hetwelk onderhands was opgenomen.
Door de hypotheekbanken werd in de maand Dec. 1948 een onderlinge regeling getroffen betreffende het totaal per boekjaar—en het maximum, hetwelk aan onderhandse schuldbekentenissen mag worden afgegeven.
Door de regering is bij de Staten-Generaal ingediend een wetsontwerp tot wijziging van de zegelwet, waarin wordt voorgesteld schuldbekentenissen voor opname van bedrijfskapitaal aan het effectenzegel (ƒ 7,50 per ƒ 1000) te onderwerpen; het voor pandbrieven bij omwisseling geldende verminderde zegelrecht (ƒ 3,— per ƒ 1000,) zal ook voor zodanige schuldbekentenissen gelden, terwijl voor dit doel pandbrieven en schuldbekentenissen onderling inwisselbaar zijn.
c. D. VAN VLIET
Lit.: C. D. van Vliet, Het ontstaan der Hypotheekbanken in Frankrijk (Jaarb. Ver. v. Dir. v. Hyp. banken, Amsterdam, 2de jaarg. 1916); Idem, Bijdrage tot de geschiedenis der Hypotheekbanken in Nederland (t.z.p. iste jaarg. 1915); zie ook andere artikelen in de jaargangen 1915 t/m 1941 welke alle worden opgesomd op blz. 308/311 van de eerste jaarg. v. h. jaarboekje van de Vakgroep Hypotheekbanken (Amsterdam 1942); H. R. van Maasdijk, Concentratie van het hypotheekbankbedrijf in Nederland (’s-Gravenhage 1916); Chr.
Glasz, Hypotheekbanken en woningmarkt in Nederland, uitg. v. h. Nederl. Econ. Instituut no 15 (Haarlem 1935)» Justus Meyer, De belegger in aanval en verdediging (Utrecht 1946); Zie voorts het Jubileum-nummer van De Dagelijksche Beurscourant, uitg. van De Nederl. Financiën, verschenen op 2 Febr. 1939.
In BELGIË wordt het hypothecair crediet grotendeels rechtstreeks verleend. Meestal worden geldschieter en geldnemer samengebracht door tussenkomst van een notaris.
In 1850, enige dagen na de uitvaardiging van de wet tot inrichting van de Nationale Bank, werd door Frère-Orban een wetsontwerp ingediend houdende oprichting van een hypotheekbank die er o.m. toe zou bijdragen het tot dusver weinig verspreid hypothecair crediet in ruime mate uit te breiden. Dat wetsontwerp werd niet aangenomen en tot in 1935 bleef het hypothecair crediet uitsluitend overgelaten aan het privaat initiatief. Intussen was echter de hypothecaire lening meer en meer in zwang gekomen. In plaats van sommige verspreide tussenpersonen met geringe clientèle, wier onvoldoende werking Frère-Orban wilde aanvullen, bestaan er thans verschillende instellingen die zich met grondpandcrediet onledig houden: de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, sommige verzekeringsmaatschappijen, enige grote inrichtingen die zich speciaal met het verlenen van hypothecaire leningen bezighouden, tal van hypotheekmaatschappijen van gemiddelde omvang, inzonderheid die welke bij interventie handelen.
Geen enkele van die instellingen of maatschappijen draagt echter de naam van „hypotheekbank”, daar de Belgische wetgeving van 19341935, houdende hervorming van het bankwezen, de benaming „bank” uitdrukkelijk voorbehouden heeft aan de depositobanken.
Tijdens de grote depressie 1930-1935 verkeerden vele hypothecaire schuldenaars in grote moeilijkheden. Om deze te verhelpen werden verschillende wettelijke maatregelen getroffen: wet van 27 Juli 1934 houdende toelating om uitstel te verlenen aan de hypothecaire schuldenaars, koninklijk besluit no 7 van 22 Aug. 1934 betreffende de vervroegde terugbetaling der geldleningen; koninklijk besluit van 7 Jan. 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, enz.
Bij besluitwet no 226 van 7 Jan. 1936 werd het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet opgericht met het doel op de hypotheekmarkt de vorming van de rentevoeten te leiden en het mobiel maken van de verbintenissen te vergemakkelijken. Deze zelfstandige openbare inrichting, werkende onder waarborg van de staat, heeft geenszins tot taak de hypothecaire credietverrichtingen te centraliseren; zij moet alleen maar een regelende actie uitoefenen op de hypotheekmarkt, door eventueel in de plaats te treden van de schuldeisers die zouden weigeren de rentevoet van de lopende verrichtingen op een meer aangepast peil te brengen, of door over te gaan tot afbetaling met subrogatie. Bij besluit van 30 Aug. 1940 werd aan het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet bovendien opdracht gegeven om, samen met de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, aan de oorlogsgeteisterden voorschotten te verlenen tot bevordering van het herstel en de wederopbouw van hun door oorlogsfeiten beschadigde of vernielde goederen. Volgens zijn laatste jaarverslag heeft het Centraal Bureau gedurende het jaar 1949 verschillende verrichtingen gedaan, zowel in de gewone sector als in de sector der herstelcredieten.
In de gewone sector is het Centraal Bureau overgegaan tot volgende verrichtingen: betalingen met indeplaatsstelling van hypothecaire schuldvorderingen (ca 9 mill. franks); mobielmaking van hypothecaire schuldvorderingen (ca 4 mill. franks); nieuwe gewone leningen en leningen ter aanvulling van herstelcredieten (ca 22 mill. franks); tussenkomsten ten behoeve van de Middenstand (ca 50 mill. franks). De rentevoeten toegepast door het Centraal Bureau schommelden tussen 4,50 en 5,75 pct naar gelang de aard der verrichtingen.
DR G. VAN POUCKE.