Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GELD

betekenis & definitie

A. WEZEN VAN HET GELD; GELDFUNCTIES

Hoewel onder de geldtheoretici nog altijd geen overeenstemming over de meest doelmatige gelddefinitie is bereikt, is men het er toch in de moderne literatuur vrijwel over eens geworden, dat het wezen van het geld niet is te vinden in de substantie van het geld, doch in de functie, welke het geld in het maatschappelijk verkeer vervult.

In het verleden hebben verschillende schrijvers het geld in de eerste plaats beschouwd en gedefinieerd als een juridische categorie en als essentiële functie van het geld de juridische functie op de voorgrond geplaatst: de functie van betalingsmiddel. De meest consequente verdediger van de juridische visie is de Duitse economist Georg Friedrich Knapp, die in zijn Staatliche Theorie des Geldes (1905) de stelling poneerde, dat het geld een schepping is van de rechtsorde en dat alleen die betaalmiddelen, waaraan door de wet de kracht van wettig betaalmiddel is verleend, als geld mogen worden beschouwd. Terecht is door velen tegenover deze opvatting gesteld, dat het geld niet is een schepping van de rechtsorde, doch van het maatschappelijk verkeer.

Een enigszins ontwikkeld maatschappelijk verkeer is zonder ruilmiddelen niet denkbaar. De directe ruil, die zich zonder tussenkomst van een ruilmiddel afspeelt in een „Natural-Wirtschaft” (Natural Tausch, barter, troc), stuit op verschillende bezwaren, die alleen door het aanvaarden van de „Geldwirtschaft” kunnen worden opgelost. In de eerste plaats deze moeilijkheid, dat de goederen, welke men wil afstaan in ruil voor andere goederen, niet voorzien in de behoeften van degene, die de begeerde goederen bezit en deze bereid is te ruilen. Doch ook wanneer de wederzijds aangeboden goederen wel corresponderen met de wederzijdse behoeften, kan het voorkomen, dat deze wederzijdse behoeften niet in de tijd samenvallen.

Beide complicaties zijn in het maatschappelijk verkeer opgelost door het aanvaarden van een algemeen begeerd tussengoed, dat als ruilmiddel dienst doet: het geld, dat zowel de verschillen in de behoeften der ruilgegadigden als de tijdsverschillen tussen aanbod en vraag van eenzelfde gegadigde kan overbruggen. Men spreekt in dit geval ook wel van het geld als koopmiddel.

De ruilmiddelfunctie is derhalve te beschouwen als de meest wezenlijke functie van het geld. Dienovereenkomstig kan geld worden gedefinieerd als: het verzamelbegrip van alle ruilmiddelen, die in zeer ruime kring als zodanig tegen hun nominale waarde worden aanvaard.

Aanvankelijk heeft men bepaalde goederen als geld aanvaard, die behalve als ruilmiddel tevens voor gebruiks- of verbruiksdoeleinden konden worden aangewend. Goederen, die de ruilmiddelfunctie vervulden, moesten daartoe aan verschillende eisen voldoen. Zij dienden in ruime kring begeerd te worden, niet bederflijk te zijn, betrekkelijk kostbaar te zijn — zodat in een betrekkelijk klein volume een vrij grote waarde kon worden samengevat — gemakkelijk vervoerbaar te zijn en ten slotte ook gemakkelijk deelbaar te zijn, zodat telkenmale de gewenste hoeveelheden ten behoeve van de ruil konden worden afgescheiden. Ten aanzien van bepaalde goederen, die aan deze eisen voldeden, vestigde zich — naar een bekende uitdrukking van Friedrich von Wieser — de „Massengewohnheit der Annahme”.

Geleidelijk deden ook goederen hun intrede als ruilmiddel, die geen consumptieve behoefte, doch alleen de behoefte aan een tussengoed bij de ruil konden bevredigen en derhalve uitsluitend op grond van hun ruilmiddelfunctie in ruime kring werden begeerd. Een bijzondere voorwaarde waaraan ruilmiddelen moeten voldoen, willen zij als geld worden beschouwd — een voorwaarde die in de hiervóór gegeven gelddefinitie is opgenomen — is deze, dat zij tegen hun nominale waarde — volgens een gebruikelijke Engelse term „at its face value” — worden geaccepteerd. Wissels, promessen e.d., die met aftrek van een bepaald disconto worden verhandeld, tegen een waarde derhalve die lager is dan de „face value”, plegen niet tot het geld te worden gerekend.

De ruilmiddelfunctie is intussen niet de enige functie, die door het geld wordt verricht. Zodra het ruilverkeer enigermate gecompliceerd wordt, is voor de economische calculatie een algemene waardevergelijkingsmaatstaf, een waardemeter derhalve, onmisbaar. Ook in deze behoefte voorziet het geld, zodat het geld behalve de functie van ruilmiddel tevens die van waardemeter ( = rekeneenheid) vervult. Op te merken valt, dat de term rekeneenheid voordelen biedt boven de term waardemeter, omdat deze laatste ten onrechte suggereert, dat waarde een meetbare eigenschap zou zijn.

Hoewel meestentijds het goed, dat als rekeneenheid fungeert, tevens als ruilmiddel dienst doet, is zulks niet noodzakelijk. Het is mogelijk — de geschiedenis levert er voorbeelden van — dat een rekeneenheid in zwang is, die niet tevens ruilmiddel is. Zo werd in de Oudheid, bijv. in het Romeinse Rijk, in verschillende tijden het rund als rekeneenheid geaccepteerd, zonder dat steeds tegelijkertijd ook runderen als ruilmiddel werden gebruikt. In Nederland werd in de periode 15421681 de gulden, die de waarde van een bepaalde hoeveelheid zilver vertegenwoordigde, als rekeneenheid gehanteerd, zonder dat een daarmede corresponderend zilveren muntstuk in omloop was.

Anderzijds zijn tal van ruilmiddelen niet tevens rekeneenheid. Dit geldt in het bijzonder voor het bankgeld: bankbiljetten en girosaldi. Men onderscheidt daarom het rekengeld van het ruilgeld. Rekengeld is elke grootheid, waarin men de waarde van goederen en diensten in een bepaalde gemeenschap pleegt uit te drukken, In ieder geordend geldstelsel is er één grootheid, de geldeenheid of rekeneenheid, die als waardevergelijkingsmaatstaf fungeert. Zo is in Nederland als geldeenheid de gulden in zwang, d.w.z. niet de concrete — zilveren of papieren — gulden, doch de abstracte rekeneenheid, die wij gulden noemen en waarin wij prijzen en contractuele verplichtingen uitdrukken.

Ruilgeld is het concrete geld, dat in een bepaalde gemeenschap als algemeen gangbaar ruilmiddel wordt geaccepteerd en daar in concreet aanwijsbare hoeveelheden aanwezig is. Tot het ruilgeld behoren derhalve in Nederland zowel de verschillende munten — ook die waarvan de abstractie niet, zoals van de gulden, als rekeneenheid wordt gebruikt — als het papieren geld en het zgn. girale geld.

Doordat het geld de twee genoemde fundamentele functies verricht, kan het tevens nog een tweetal andere economische, aan in ruime kring gevoelde behoeften tegemoetkomende functies vervullen. Het in het verkeer aanwezige concrete ruilgeld vertegenwoordigt voor de bezitters er van een bepaalde voorraad aan ruilwaarde en kan derhalve dienst doen ter bevrediging van de behoefte aan kasvoorraden. Het beschikken over een zekere kasvoorraad verschaft — naar een bekend woord van D. H.

Robertson — „een gemak en een gemoedsrust”, die in een enigszins ontwikkelde maatschappij niet kunnen worden ontbeerd. Al naar gelang de behoeften, waarin de kasvoorraden voorzien, kan men het ruilgeld beschouwen als oppottingsmiddel (men spreekt dan van hoarding) of spaarmiddel dan wel als kasgeld, aangehouden voor een vlotte afwikkeling van het betalingsverkeer.

De abstracte rekeneenheid, die de aan het ruilverkeer deelnemende economische subjecten in staat stelt, verschillende prestaties op een gemeenschappelijke „waarde-noemer” te herleiden, kan tevens dienst doen ter vergelijking van prestaties, die in de tijd uiteenliggen. In dit geval vervult de rekeneenheid de functie van waardestandaard, fungeert zij m.a.w. als door gewoonte of wet bepaalde vaste waarde-vergelijkingseenheid. Indien de waarde van een bepaalde hoeveelheid edel metaal als waardestandaard fungeert, spreekt men van metallieke standaard of metallisme (z muntstandaard).

Tegenover de metallieke standaard staat de a-metallieke standaard (a-metallisme). In het heden is in de meeste landen — ook in Nederland — de rekeneenheid, die als waardestandaard wordt gehanteerd, los gemaakt van het edel metaal. Ter wille van de waardevastheid van het geld is door verschillende economisten bepleit, de waarde van een bepaald goederenpakket — in het bijzonder een pakket grondstoffen — als standaard in te voeren (zie hierna: geldhervormers). Voorts zijn er af en toe voorstellen gedaan tot invoering van een ideële standaard, waarbij niet de waarde van een hoeveelheid van een of meer goederen, doch de waarde van een gefingeerde grootheid als waardestandaard fungeert. In buitengewone omstandigheden, in het bijzonder in inflatieperioden, gekenmerkt door een snelle en sterke waardedaling van het geld, gebruikt men wel tijdelijk speciale, zeer begeerde en schaarse goederen, als waardestandaard.

Een recent voorbeeld is te vinden in het gebruik van sigaretten als ruilmiddel, rekeneenheid en waardestandaard in Duitsland kort na het einde van Wereldoorlog II. Ook gaat men er wel toe over, de geldeenheid van een ander land tijdelijk als waardestandaard te hanteren. Zo werden in de periode van hyper-inflatie in Duitsland na Wereldoorlog I tal van verplichtingen in dollars als waardemaatstaf uitgedrukt.

B. GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN

De noodzakelijke voorwaarden, waaraan voorwerpen moeten voldoen, willen zij door het maatschappelijke verkeer als ruilmiddelen en als grondslag voor rekeneenheden worden aanvaard, zijn: het begeerd zijn in ruime kring en de relatieve schaarste. Hoewel omtrent het ontstaan van het geld nog geen volledige opheldering is verschaft, mag op grond van de tot dusver verrichte onderzoekingen toch wel worden aangenomen, dat in de meeste primitieve gemeenschappen in de eerste plaats die goederen geleidelijk geldfuncties zijn gaan verrichten, die niet alleen schaars en zeer begeerd waren, doch vooral begeerd waren omdat zij voorzagen in een der diepst gewortelde behoeften van de mens: de behoefte, zich te doen gelden door opsmuk en andere vormen van uiterlijk vertoon, de behoefte waarvoor het Engels de treffende uitdrukking „social distinction” kent. Sieraden en curiosa, door primitieve volken vervaardigd en verworven, voorzagen in deze behoefte en konden door schatvorming tot het maatschappelijke aanzien van de eigenaar bijdragen. De uitzonderingspositie, welke deze goederen aldus verkregen te midden van de veelheid der economische goederen, maakte hen — vooral indien en voor zover zij bovendien voldeden aan de reeds sub A genoemde voorwaarden van geringe bederflijkheid, gemakkelijke vervoerbaarheid en gemakkelijke deelbaarheid — voorbestemd voor het verrichten der wezenlijke geldfuncties.

Niet alleen sieraden en curiosa zijn evenwel uitingsvormen van maatschappelijke distinctie. Daarnaast behoren grondbezit en bezit van een veestapel tot de oudste vormen van maatschappelijke rijkdom. Grond als immobiel bezit kon bezwaarlijk ruilmiddelfuncties verrichten, doch het was „beleggingsobject” bij uitstek. Vee, hoewel behept met het bezwaar der ondeelbaarheid, heeft in verschillende gemeenschappen als ruilmiddel en/of als rekeneenheid gefungeerd.

Voorts is door vele onderzoekers vastgesteld, dat ook schaarse kledingstukken en gereedschappen als geld dienst hebben gedaan. Zo kende men in het oude Friesland, in Zweden en op Ijsland wollen stoffen als ruilmiddel. In verschillende landstreken waren in de Oudheid kostbare gewaden als geld in gebruik. Waar in de Bijbel wordt gesproken van „schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maken” (Matth. 6 : 19), wordt vermoedelijk onder meer gedoeld op kledinggeld als materiaal voor schatvorming.

Aan Homerus’ Ilias zijn tal van voorbeelden van gereedschap-geld te ontlenen. Ook vele praehistorische vondsten wijzen op het gebruik van gereedschappen en wapenen als geld. Doch sieraden en knopen, waar mogelijk vervaardigd van edele metalen, waren in primitieve gemeenschappen de meest voorkomende geldvormen. In het Oude Testament zijn verschillende voorbeelden van het gebruik van sieraden als geld te vinden (zie bijv.

Gen. 24 : 22 en Job 42 : 11), evenals in de oude geschiedenis van China en India, alsmede in de nieuwe geschiedenis van Afrika en de Zuidzee-eilanden. Reeds vóór de ontwikkeling van een meer uitgebreid ruilverkeer treft men in primitieve gemeenschappen de genoemde geldvormen aan ter voldoening van „belastingen” — veelal in de vorm van giften aan het opperhoofd, in de verwachting van tegenprestaties zijnerzijds — bruidsschatten, losgelden, oorlogsschattingen en ten slotte ook als offeranden. Uit dit laatste blijkt, dat in verschillende gevallen ook de godsdienstige wijding, waarmede voorwerpen omgeven waren, aan deze voorwerpen de bijzondere plaats verschafte, die voor het verrichten van geldfuncties noodzakelijk is.

Het geregelde ruilverkeer kwam meestentijds eerst tot ontplooiing, wanneer zich tussen verschillende stammen een handelsverkeer ontwikkelde en daarmede de „gesloten huishouding” werd doorbroken en vooral wanneer bepaalde personen zich — meestal als rondreizend koopman — geheel op de handel begonnen toe te leggen. Naarmate het ruilverkeer zich uitbreidde, werden aan de ruilmiddelen strengere eisen gesteld, slonk het getal der als geld bruikbare goederen en namen de edele metalen en de daaruit vervaardigde voorwerpen een steeds belangrijker plaats in. Naast de edele metalen hebben zich echter tot op heden in betrekkelijk primitief georganiseerde gemeenschappen andere goederen als geld — zowel ruilmiddel als rekeneenheid — gehandhaafd, in het bijzonder goederen die in een bepaalde landstreek de belangrijkste handelswaar vormen. In 1420 kwam tussen Engeland en Ijsland een prijs-overeenkomst tot stand, waarbij de stokvis als rekeneenheid diende.

Nog in de 17de eeuw werden in Virginia geïmporteerde maagden door de kolonisten met tabak of op grond van tabak als rekeneenheid gekocht. In het Verre Oosten is de rijst als ruilmiddel — onder meer in het credietverkeer — nog altijd geen uitzondering. In andere gevallen werden juist binnenslands schaarse, uitsluitend door import te verkrijgen goederen als geld gebruikt, zo hijv. edele metalen en daaruit vervaardigde sieraden in aan edele metalen arme gebieden en schelpengeld in binnenlanden.

Geleidelijk werden sommige geldvormen nog uitsluitend als ruilmiddel gebezigd. De waarde van het geld bleef evenwel nog in belangrijke mate gebonden aan de waarde der materialen, waaruit het geld was vervaardigd.

Oorspronkelijk waren de vormen van de metalen ruilmiddelen vaak vrij ruw. In vele gevallen circuleerden stukken metaal, waarvan naar believen kleine stukken voor het geldgebruik konden worden afgehouwen. In sommige delen van Siberië zijn tot in de 20ste eeuw zilveren platen, waarvan stukken kunnen worden afgebroken, voor geldgebruik dienst blijven doen. Ter vergemakkelijking van het geldgebruik schiep het maatschappelijk verkeer echter geleidelijk standaardvormen voor het geld — bijv. ringen van bepaalde vorm —, waarvan de ruilwaarde naar het gewicht werd vastgesteld en waarvan omvang, vorm en gewicht in het gebruik werden genormaliseerd.

Een zeer belangrijke ontwikkelingsphase trad in met het aanbrengen van kentekenen op stukken edel metaal door de vervaardigers of handelaren. De oudst bekende gemerkte geldstukken dateren uit het bronzen tijdperk in China, terwijl in het Griekse cultuurgebied primitieve munten uit de 8ste eeuw vóór onze jaartelling bekend zijn, vervaardigd uit een legering van goud en zilver.

De eigenlijke munten ontstonden eerst, toen van overheidswege stempels op stukken metaal werden aangebracht als waarmerking en later ook als waardeaanduiding. Aanvankelijk werden de munten niet als ruilmiddel aangewend, doch van overheidswege als eretekenen uitgereikt. Het gebruik als geld lag echter in de lijn der ontwikkeling. De muntslag, de waarmerking van overheidswege, maakte in het ruilverkeer het afwegen en toetsen van het metaal overbodig.

De naam munt (monnaie, money, moneta) is zeer waarschijnlijk afgeleid van de bijnaam van de Romeinse godin Juno (Moneta). In haar tempel werden stukken metaal gestempeld, die als „monetae” werden aangeduid, afkomstig van de voor de toebedeling zorg dragende godin Moneta. Op vele muntstukken werd deze godin afgebeeld.

Reeds vóór het begin onzer jaartelling kwam het voor, dat de muntstempels niet meer een gewichtsaanduiding, doch louter een waarde-aanduiding bevatten. Ca 200 v. Chr. werden in China reeds munten in omloop gebracht, waarvan de door het stempel aangeduide waarde niet meer overeenkwam met de naar het gewicht berekende waarde van het metaal. Daarmede had het chartale geld in de eigenlijke zin van het woord zijn intrede gedaan: het tekengeld, waarvan de ruilwaarde niet meer wordt bepaald door de stofwaarde, maar door het van overheidswege ter aanduiding van de ruilwaarde gestempelde teken (in de geldtheorie wordt het begrip chartaal geld meestal in ruimere zin gebruikt, nl. ter aanduiding van alle stoffelijke ruilgeldvormen, die als chartaal geld of handgeld worden onderscheiden van het zgn. boekgeld of giraal geld). Daarmede begon de geldwaarde zich te emanciperen van de stofwaarde van het metaal.

Behalve de waarde-aanduiding bevatten de meeste munten van oudsher een beeldenaar, somtijds religieuze of mythologische symbolen, vaak ook afbeeldingen van oudere geldvormen zoals vee en gereedschappen en in een later stadium conterfeitsels van overheidspersonen.

Naast de zeer oude bronzen munten en de latere munten van goud, zilver en edel-metaallegeringen kende de Oudheid, in het bijzonder het Romeinse Rijk, ook koperen munten. Zeer geruime tijd hebben evenwel de gouden en zilveren munten verreweg de belangrijkste plaats ingenomen. Tot en met de middeleeuwen beperkten de meeste vorsten de muntslag tot de edele metalen. Zij achtten het over het algemeen beneden hun waardigheid, onedele metalen te doen aanmunten.

Met de uitbreiding van het ruilverkeer nam de behoefte aan ruilmiddelen echter steeds toe. Voor kleine betalingen waren de hoogwaardige gouden en zilveren munten ongeschikt. Het was weer het ruilverkeer zelf, dat de voorlopige oplossing vond. Fiches, gebruikt bij het spel, door kooplieden en later ook door stadsbesturen vervaardigde koperen en somtijds ook lederen geldstukken deden hun intrede in het ruilverkeer ter voorziening in de behoefte aan kleine pasmunt. Geheel bevredigend was de aldus geschapen toestand niet.

Niet alleen leverde de onderlinge verwisselbaarheid der talloze muntsoorten moeilijkheden op, maar bovendien ontstond spoedig bij tal van emittenten de neiging, grote hoeveelheden klein geld te vervaardigen, zodat een overvloed van pasmunten dreigde. In alle landen, waar deze ontwikkeling plaats greep, zag de Staat zich vroeger of later genoodzaakt, het recht tot aanmunting van pasgeld tot Staatsmonopolie te maken en de particuliere aanmunting strafbaar te stellen.

In de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd kwam het veel voor, dat vorsten, misbruik makende van het vertrouwen in de door hen in het verkeer gebrachte gouden en zilveren munten, het edel-metaalgehalte of het gewicht der munten verminderden zonder de waarde-aanduiding te wijzigen. Deze muntbesnoeiingen (muntverzwakking, opzetten van geld) noopten nog geruime tijd tot het wegen en toetsen der munten. Deze praktijken hadden voorts tot gevolg, dat zich met een zekere wetmatigheid een verschijnsel voordeed, dat als economische wet werd geformuleerd door de kanselier van de Engelse schatkist tijdens de regering van koningin Elizabeth Thomas Gresham: het uit de circulatie verdwijnen van de betere geldsoorten, die werden verdrongen door de besnoeide munten. Deze zgn. wet van Gresham („Bad money drives out good money”) — die reeds was „ontdekt”, doch minder nauwkeurig geformuleerd door Aristophanes (ca 445 - 385 v.

Chr.) in zijn blijspel De Kikvorsen, door de Franse geestelijke Oresmius (1323-1382) en door Copernicus (1478-1543) — trad in werking, doordat de geldgebruikers zich realiseerden dat het voordeel gaf, de besnoeide munten tegen de nominale waarde uit te geven en de volwaardige munten te behouden of te versmelten. Deze wet werkt ook overal, waar een dubbele standaard is ingevoerd (z muntstandaard).

De ontwikkeling van het muntwezen heeft in alle beschaafde landen geleid tot een wettelijke regeling van het muntwezen, niet alleen ter bepaling van de bevoegdheid tot aanmunting, maar ook ter vaststelling van de organisatie van het muntstelsel, bepaling van de muntstandaard, de muntsoorten, benaming, vorm, gewicht, gehalte en onderlinge waardeverhouding der munten (z munt). Ter bemoeilijking van muntbesnoeiing is voor zeer vele munten een bepaalde afwerking van de randen (karteling of randschrift) voorgeschreven.

De behoefte aan ruilmiddelen nam vooral door de expansie, welke de handel onder invloed van de ontdekkingsreizen onderging, in de loop der eeuwen sterk toe. Het gemunte geld kon niet meer in alle behoeften voorzien. Vooral bij het betalen van zeer grote bedragen deed zich het bezwaar gevoelen, dat de standaardmunten een te groot volume en te groot gewicht vertegenwoordigden om gemakkelijk als ruilmiddel dienst te doen. Het vervoer van grote hoeveelheden edel metaal is niet alleen bezwaarlijk uit hoofde van het gewicht, maar ook uit hoofde van het risico van diefstal.

Ten einde aan deze bezwaren tegemoet te komen legden in de middeleeuwen Italiaanse en Zuidduitse kooplieden in de verschillende steden, waar zij handel dreven, voorraden metalen geld aan. Door het uitschrijven van wisselbrieven, die recht gaven op een deel van deze metaalvoorraden, schiepen de kooplieden een overdrachtsprocedure, waardoor het vervoer der munten werd vermeden (z bank)). Door het endosseren der wisselbrieven verkregen deze papieren het karakter van papieren betaalmiddelen, voorlopers van het moderne papiergeld. Naast wissels kwamen reeds spoedig ook promessen in gebruik, bij het uitschrijven waarvan de handelaar de verplichting op zich nam, op een bepaalde tijd of op zicht een bepaalde hoeveelheid edel metaal uit te betalen, hetzij aan een bepaalde schuldeiser of diens order hetzij aan toonder.

Als geld in de hiervóór gedefinieerde zin kunnen deze wisselbrieven en promessen evenwel niet worden beschouwd. Wissels en promessen worden niet in zeer ruime kring als ruilmiddel aanvaard. Zij zijn daarvoor niet geschikt, doordat zij vaak niet worden overgedragen tegen de nominale waarde, maar tegen aftrek van een zeker disconto, terwijl bovendien de meeste wissels en promessen niet op ronde bedragen luiden. Bovendien wordt bij het aanvaarden van wissels en promessen als betaalmiddel rekening gehouden met de gegoedheid van de betrokkene, die niet in zeer ruime kring kan worden beoordeeld.

Eerst in de 17de eeuw heeft het papieren betaalmiddel zich ontwikkeld tot papiergeld, uitdrukkelijk bestemd om als ruilmiddel te circuleren en daartoe luidende in ronde bedragen. Misschien eerder dan het papiergeld deed echter — eveneens door de ontwikkeling van het bankwezen — het zgn. girale geld of boekgeld zijn intrede in het ruilverkeer.

Uit het houden van gelddepots voor kooplieden ontwikkelde zich in de middeleeuwen het gespecialiseerde bankbedrijf, het eerst in Noord-Italië (z bank), waar in de 12de eeuw de eerste particuliere giro-wisselbanken werden opgericht, in de 15de, 16de en 17de eeuw gevolgd door staatsbanken. De overdracht van goud- en zilverdepots bij deze instellingen geschiedde door het overschrijven (Italiaans: girare) van de aanspraken op het edel metaal van een rekening van een deposant op de rekening van een ander. Dit girale betalingsverkeer heeft zich geleidelijk ontwikkeld binnen steeds ruimere kringen van belanghebbenden, zodat in de loop dezer evolutie het oniniddellijk opvraagbare en door giro-opdrachten overdraagbare banktegoed het karakter van giraal geld (boekgeld) verkreeg. Het girale geld bood niet alleen het voordeel van de overbodigheid van stoffelijke overdracht, maar schiep bovendien de gelegenheid om op gemakkelijke wijze vorderingen en schulden met elkaar te compenseren door ze tegen elkaar weg te schrappen (z clearing).

Omstreeks welke tijd het girale tegoed het geldkarakter verwierf, is moeilijk te bepalen, doch vast staat, dat bijv. het girale geld der in 1609 opgerichte Amsterdamsche Wisselbank reeds spoedig in ruime kring als ruilmiddel werd aanvaard, evenals het girale geld der soortgelijke, korte tijd later opgerichte instellingen in Hamburg en Stockholm.

In de loop van de 17de eeuw gingen op het Europese continent de giro- en wisselbanken en in Engeland de goudsmeden er toe over, aan de deposanten van edel metaal overdraagbare ontvangstbewijzen af te geven, luidende op ronde bedragen en dientengevolge reeds spoedig in vrij ruime kring dienst doende als ruilmiddel. Hiermede had het bankbiljet zijn intrede gedaan (z bankbiljetten).

Vonden het girale geld en het bankbiljet aanvankelijk hun ontstaansoorzaak uitsluitend in het deponeren van edel metaal bij gespecialiseerde instellingen, met de ontplooiing van het bankwezen in de engere zin van het woord, gekenmerkt door de verlening van bankcredieten, verkreeg het geldvolume een grotere mate van elasticiteit en kon iri sterke mate worden bezuinigd op het gebruik van edel metaal. Zowel de Engelse goudsmeden als sommige continentale wissel- en girobanken kwamen tot de ontdekking, dat zij niet alleen zonder gevaar een deel van het hun toevertrouwde edele metaal tegen rentevergoeding konden uitlenen aan derden, maar dat zij bovendien crediet konden verlenen door betaling van de credietverkrijgers met bankbiljetten, een procedure die later werd gevolgd door de betaling in de vorm van tegoedschrijving op rekening van de credietverkrijger. De ervaring leerde dat steeds een deel van het gedeponeerde metaal in kas bleef, omdat — afgezien van perioden van paniekstemming — nooit alle deposanten tegelijkertijd hun depositobewijzen tegen edel metaal kwamen omwisselen. Men kon derhalve als geld circulerend papier uitgeven of inschrijvingen op rekeningen, recht gevende op betaling in edel metaal, verrichten, die slechts ten dele door edel metaal waren gedekt.

Merkwaardig is, dat het geldkarakter van het girale banktegoed eerst veel later werd onderkend dan het geldkarakter van het bankbiljet. Vermoedelijk is de belangrijkste oorzaak hiervan te vinden in de traagheid van de menselijke geest, die zich slechts zeer geleidelijk kon losmaken van de gedachte, dat slechts lichamelijke ruilmiddelen („handgeld”) als geld zouden kunnen fungeren. Daarnaast moet in dit verband rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat het zeer omvangrijke moderne bedrijf der depositobanken eerst in de 19de eeuw tot ontplooiing kwam. Deze oorzaken zijn mede verantwoordelijk voor het verschijnsel, dat er tot in de 20ste eeuw economisten te vinden zijn, die de geldscheppende macht der depositobanken ontkennen.

De concentratie van de aandacht op het geldkarakter van het papiergeld leidde er toe, dat in verschillende landen reeds spoedig van overheidswege maatregelen werden genomen ter voorkoming van overmatige uitgifte van niet volledig door edel metaal gedekt papiergeld. De octrooien, verleend aan de sedert het einde der 17de eeuw opgerichte circulatiebanken, leggen van dit streven een duidelijk getuigenis af bank en centrale banken).

Sedert de 18de eeuw is het meermalen voorgekomen, dat de inwisselbaarheid der bankbiljetten in edelmetaal werd stopgezet, aanvankelijk bij wijze van tijdelijke noodmaatregel, later, bij het verlaten van de gouden standaard, als maatregel van blijvende aard (z centrale banken en muntstandaard). In de meeste landen is thans het bankbiljet niet inwisselbaar in edel metaal, doch slechts verwisselbaar in tekengeld, pasmunt, staatspapiergeld of in andere coupures van bankbiljetten. In een toenemend aantal landen is het in volwaardig edel-metaalgeld inwisselbare geld geheel verdwenen. Zo ook in Nederland, waar de Muntwet-1948 dit heeft vastgelegd.

De ontwikkeling der moderne grote banken sedert de tweede helft van de 19de eeuw heeft niet alleen een in absolute en relatieve zin omvangrijke expansie van het girale geld tot gevolg gehad, doch bovendien tot een technische perfectionnering van het giro- en chèqueverkeer geleid. De betekenis van de chèque als betaalmiddel loopt van land tot land vrij sterk uiteen. Zo is in de Angelsaksische landen de chèque veel sterker in de betalingsgewoonten ingeburgerd dan in Nederland. Uitdrukkelijk moet er in dit verband op worden gewezen, dat niet de chèque zelf als geld mag worden beschouwd, doch slechts het banktegoed dat door middel van de chèque wordt overgedragen.

In verschillende landen zijn in de 20ste eeuw ter bevordering van de gemakkelijke girale betaling van betrekkelijk kleine bedragen van overheidswege girodiensten opgericht, die veelal bij de dienst der Posterijen zijn ondergebracht.

Ten slotte moet nog één geldvorm worden vermeld, die nog niet ter sprake werd gebracht: het niet door banken, doch door de Staat uitgegeven papiergeld. Veelal is in buitengewone omstandigheden, wanneer de vraag van het publiek naar contant geld („handgeld”) sterk toenam, door de overheid op korte termijn in de geldbehoefte voorzien door de uitgifte van papiergeld in kleine coupures. De in Nederland tijdens Wereldoorlog I in omloop gebrachte zilverbons, bij de uitgifte waarvan de Staat de verplichting op zich nam op een nader te bepalen tijdstip de bons tegen zilvergeld te verwisselen, vormen hiervan een voorbeeld. Aan het thans in omloop zijnde staatspapiergeld is deze omwisselingsverplichting niet meer verbonden.

Deze biljetten worden daarom niet meer als zilverbons, doch als muntbiljetten aangeduid. Vermoedelijk zijn deze muntbiljetten van meer dan tijdelijke betekenis, daar het weinig zin heeft, de met de betrokken coupures corresponderende beschikbare zilveren munten in omloop te brengen, zo lang het gevaar dreigt, dat de stofwaarde van het zilver de nominale waarde der munten te boven gaat. Door de werking van de wet van Gresham zouden deze munten even snel uit de circulatie verdwijnen als zij in het verkeer werden gebracht. Experimenten met de uitgifte van grof zilvergeld in het bevrijde Zuiden van Nederland in de winter 1944-1945 hebben hiervan het bewijs geleverd.

In sommige omstandigheden heeft de uitgifte van overheidspapiergeld een zeer grote omvang aangenomen met als gevolg een sterke waardedaling van het geld. De uitgifte der assignaten tijdens de Frame Revolutie (z assignaten) en van papiergeld door de Staat en lagere publiekrechtelijke lichamen in de Duitse inflatietijd na Wereldoorlog II zijn hiervan de bekendste voorbeelden.

De vraag is gewettigd, hoe het te verklaren is, dat niet of niet volledig door edel metaal gedekte geldsoorten door het publiek als ruilmiddelen worden geaccepteerd. In de loop der jaren zijn ter verklaring van het circuleren van intrinsiek onvolwaardig en intrinsiek waardeloos geld verschillende denkbeelden ontwikkeld, waarvan de belangrijkste in het navolgende overzicht zijn vermeld.

De zogenaamde nominalistische geldtheorie, die in het bijzonder is ontwikkeld door G. F. Knapp, welke auteur daarbij steunde op zijn hiervóór reeds vermelde Staatliche Theorie des Geldes, verklaart de circulatie van intrinsiek minderwaardig of waardeloos geld uit de gelding als ruilmiddel, welke het geld verkrijgt doordat de Staat de als ruilmiddel te bezigen voorwerpen door middel van een teken tot geld stempelt. Deze theorie gaat mank aan een overschatting van de macht van de Staat, die wel is waar bepaalde ruilmiddelen als wettig betaalmiddel kan aanwijzen, doch de aan het ruilverkeer deelnemende economische subjecten niet kan dwingen, de aangewezen betaalmiddelen metterdaad als geld te gebruiken.

Bovendien laat de geschiedenis van het geldwezen verschillende voorbeelden zien van onvolwaardig geld (fiches en lederen geld bijv.) dat noch van overheidswege werd uitgegeven, noch door de overheid tot wettig betaalmiddel werd gestempeld. Verwant aan de theorie van Knapp is de door de Nederlandse hoogleraar H. Frijda ontwikkelde rechtstheorie van het geld. Volgens deze theorie wordt onvolwaardig geld geaccepteerd omdat men vertrouwt, dat de Staat zijn karakter van rechtsstaat niet zal verloochenen en zal waarborgen, dat het intrinsiek onvolwaardige geld dezelfde abstracte beschikkingsmacht over goederen verschaft als het volwaardige geld. Ook deze theorie overschat de invloed van de Staat en ook deze theorie is in strijd met hetgeen de geschiedenis leert.

Eveneens verwant met de theorie van Knapp is de aanwijzingstheorie — vooral ontwikkeld door F. Bendixen en J. Schumpeter — die in het geld een aanwijzing, een op goederen recht gevend bewijs ziet. Deze theorie is in zoverre meer bevredigend dan de theorie van Knapp, dat de aanwijzingstheorie zich niet baseert op het rechtskarakter van het geld maar op het economische karakter daarvan.

Men verkrijgt „aanwijzingen” als beloning voor prestaties in het ruilverkeer. Anders dan verschillende aanhangers dezer theorie menen, is zij evenwel niet toereikend ter verklaring van de circulatie van intrinsiek onvolwaardig geld. De vraag, waarom men onvolwaardig geld als aanwijzingen accepteert, wordt niet afdoende beantwoord

De metallistische geldtheorie, die een band met het volwaardige metaalgeld een noodzakelijke voorwaarde acht voor het functionneren van betaalmiddelen als geld, verklaart de circulatie van onvolwaardig geld uit het vertrouwen, dat de overheid te eniger tijd dit geld weer tegen volwaardig geld zal inwisselen. Het ervaringsfeit, dat in vele gevallen geen enkele grond voor dit vertrouwen aanwezig is, is voldoende om ook deze theorie, die vooral is verdedigd door B. Moll, te veroordelen.

Door een groot aantal economisten, waarvan met name A. Hahn moet worden genoemd, is een verklaring ontwikkeld die vaak als sleurtheorie wordt aangeduid. Deze theorie gaat uit van de juiste gedachte, dat historisch gezien aanvankelijk alleen volwaardig geld, waarvan de stof mede voor niet monetair gebruik dienstig was, werd geaccepteerd, doch dat geleidelijk de behoefte aan en waardering van geld zich hebben losgemaakt van de stofwaarde van het geld en uitsluitend kwamen te berusten op de bruikbaarheid als ruilmiddel. Was dit stadium evenwel bereikt, dan werd het geld, ook het onvolwaardige geld, uit sleur geaccepteerd.

Een nadere uitwerking van deze theorie is te vinden in de leer der Steuerfundation, die in Nederland door G. M. Verrijn Stuart is verdedigd. Deze leer houdt in, dat de sleur zich alleen kan handhaven, indien de Staat bereid is het door hem uitgegeven geld in betaling te aanvaarden voor het voldoen van belastingverplichtingen of andere verplichtingen jegens de Staat.

Op het bankgeld wordt een analoge leer toegepast in de vorm van de Kredit-Rückzahlungstheorie: het bankgeld wordt geaccepteerd, omdat men de emitterende bank er mede kan betalen. Deze leer gaat te ver, omdat men geenszins mag aannemen dat een groot deel van het publiek zich bij het accepteren van geld realiseert, dat men de emittent van het geld daarmede kan betalen. Bovendien moet sterk worden betwijfeld, of verschillende geldvormen als ruilmiddel zouden verdwijnen, indien de Staat alleen nog maar betalingen in andere vormen — bijv. betalingen met giraal geld — zou aanvaarden. Meer bevredigend is een andere uitwerking van de sleurtheorie, die — uitgaande van de geldtheorie van F. von Wieser — is ontwikkeld door P.

Lieftinck en kan worden aangeduid als de leer van het circulaire vertrouwen. Deze theorie komt hierop neer, dat het onvolwaardige geld historisch gezien primair is aanvaard op grond van het vertrouwen, dat de emittent het geld à pari in betaling zal aanvaarden en door beperking van de uitgifte de waarde van het geld op peil zal houden, waarbij zich geleidelijk het circulaire vertrouwen heeft gevoegd in het accepteren van het geld door de overige deelnemers aan het ruilverkeer. De aanvaarding wordt tot sleur, zodra een geldvorm de „Massengewohnheit der Annahme” heeft verkregen. Het vertrouwen in de emittent treedt dan op de achtergrond.

C. GELDVORMEN

De in de moderne maatschappij circulerende vormen van ruilgeld kunnen volgens verschillende criteria worden geclassificeerd. De in de literatuur meest voorkomende classificaties zijn de volgende:

I. Historische classificatie



1. Gereed geld, chartaal geld of handgeld:
a. gemunt geld en
b. papiergeld, waarvan het laatste historisch-evolutionistisch kan worden onderscheiden in volledig door edel metaal gedekt, gedeeltelijk gedekt en ongedekt papiergeld.
2. Giraal geld of boekgeld (volgens sommigen eerder ontstaan dan het papiergeld): eveneens te verdelen in volledig door edel metaal gedekt, gedeeltelijk gedekt en ongedekt giraal geld).

II. Classificatie naar de emittent



1. Overheidsgeld (meestal Staatsgeld):
a. het merendeel der munten en
b. muntbiljetten.
2. Bankgeld:
a. Centrale-Bankgeld (bankbiljetten en tegoed bij de centrale bank) en
b. tegoed bij banken en giro-instellingen.
3. Voor particuliere rekening aangemunt geld: een deel der gouden en sommige zilveren munten.

III. Classificatie naar de wettelijke hoedanigheid



1. Wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag:
a. daartoe aangewezen munten;
b. daartoe aangewezen bank- en muntbiljetten.
2. Wettig betaalmiddel tot beperkt bedrag:
a. pasmunt;
b. daartoe aangewezen muntbiljetten.
3. Geld zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel:
a. giraal geld;
b. verschillende, in het bijzonder gouden, munten.

IV. Classificatie naar de inwisselbaarheid

(inwisselbaar tegen intrinsiek volwaardig geld, waarvan de waarde verband houdt met de stofwaarde):

1. Oninwisselbaar geld (standaardgeld en een toenemend aantal, in vele landen alle, geldsoorten).
2. Inwisselbaar geld (een deel van het Centrale-Bankgeld en sommige muntbiljetten).
V. Classificatie naar de intrinsieke waarde

1. Volwaardig geld (standaardgeld en overig naar gewicht en gehalte geaccepteerd gemunt geld).

2. Fiduciair geld (berustend op vertrouwen — „fiducie” — in de emittent en/of circulair vertrouwen):
a. onvolwaardig geld (teken- en pasmunten)
b. intrinsiek waardeloos geld (papiergeld en giraal geld).

Buiten de bovenstaande classificaties valt het zgn. noodgeld, waaronder alle geldsoorten worden verstaan, die tijdelijk worden uitgegeven ter voorziening in een plotseling opgetreden behoefte aan ruilmiddelen, waarin niet met behulp van de reeds gangbare geldsoorten kan worden voorzien. De reeds vermelde zilverbons vormen hiervan een voorbeeld. Naast de door het Rijk uitgegeven zilverbons werd in de eerste weken na het uitbreken van Wereldoorlog I door een aantal Nederlandse gemeenten noodgeld in omloop gebracht om in het door sterke oppotting ontstane tekort aan zilvergeld te voorzien. In totaal werd in Aug. 1914 ruim ƒ 990 000 aan gemeentelijk noodgeld in circulatie gebracht.

Tijdens de oorlogsdagen van Mei 1940 deed het verbreken van de verbindingen met de centra der geldvoorziening in een aantal streken van Nederland behoefte aan noodgeld ontstaan. In totaal werd in Mei 1940 door lagere publiekrechtelijke organen bijna ƒ 2,6 millioen aan noodgeld in omloop gebracht, waarvan bijna ƒ 1,7 millioen door de provincies Groningen en Friesland en ruim ƒ 900 000 door 85 gemeenten. De gemeenten ontvingen daartoe op 11 Mei 1940 telegrafische machtiging van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De grootste uitgiften vonden plaats in de gemeenten, die reeds spoedig als gevolg van oorlogshandelingen waren geïsoleerd.

De gemeenten Den Helder en Rotterdam brachten elk ƒ 130 000 à f 140 000 aan noodgeld in omloop. Het meeste noodgeld werd in allerijl gedrukt; in Rotterdam-Zuid werd door Maatschappelijk Hulpbetoon en door de politie met de hand geschreven noodgeld uitgegeven. In sommige gemeenten werd bepaald, dat het noodgeld uitsluitend voor het betalen van levensmiddelen en/of voor huren mocht worden gebruikt. Reeds in de loop van Juni 1940 was het overgrote deel van het noodgeld tegen normaal gangbaar geld ingewisseld.

Ook een aantal particuliere ondernemingen maakten in de Mei-dagen van 1940 voor het uitbetalen van lonen gebruik van zelf-vervaardigd noodgeld, dat later door de betrokken emittenten werd ingewisseld. Voorts werd ook van Duitse zijde op vrij grote schaal noodgeld in omloop gebracht in de vorm van Reichskreditkassenscheine: papiergeld, dat in vrijwel alle door de Duitse legers bezette landen ter onmiddellijke voorziening van de troepen met geld werd uitgegeven door de daartoe opgerichte Reichskreditkassen. In Nederland kwam in Mei 1940 voor ca ƒ 5 millioen aan Reichskreditkassenscheine in circulatie.

D. GELDSCHEPPING (GELDCREATIE)

. De wijze, waarop het in de moderne samenleving circulerende ruilgeld in het leven wordt geroepen, verschilt naar gelang van de emittent. De overheid kan geld creëren door aanmunting van metaal en door het laten drukken van overheids-papiergeld. Daar voorts het tegoed, dat de Staat bij het bankwezen — in het bijzonder de Centrale Bank — aanhoudt, vaak niet tot het geld wordt gerekend (omdat dit tegoed aan de maatschappij is onttrokken en het aanhouden van dit tegoed veelal door geheel andere motieven wordt bepaald dan het aanhouden van kasvoorraden door het bedrijfsleven en particulieren ten behoeve van het lopende betalingsverkeer) moet, indien men deze zienswijze aanvaardt, ook het overdragen van banktegoed door de overheid aan particuliere huishoudingen als geldschepping door de overheid worden beschouwd.



Particulieren
kunnen geld scheppen, indien hun wordt toegestaan metaal te laten aanmunten. Voorts kunnen zij geld creëren, indien zij tegoeden bij bank- en giro-instellingen, welke het geldkarakter missen — bijv. niet overdraagbare termijndeposito’s — omzetten in girale, overdraagbare tegoeden of, door opvraging, in gereed geld.

Enigszins minder eenvoudig is de geldschepping door het bankwezen. De minst gecompliceerde vorm van geldschepping door de banken is het in omloop brengen van chartale ruilmiddelen, die bij hen in kas waren en daar aan de maatschappij waren onttrokken. Evenmin als het onuitgegeven bankpapier in de kluizen van de Centrale Bank als geld mag worden beschouwd, evenmin kan in de kasvoorraden der particuliere banken en der giroinstellingen geld worden gezien. Ook het tegoed der particuliere banken en giro-instellingen, aangehouden bij de Centrale Bank en bij elkaar, kan niet als geld worden beschouwd, zolang het niet is overgedragen aan bedrijfs- of consumptiehuishoudingen, hetzij door giro-overschrijving, hetzij, via omwisseling, door uitbetaling in de vorm van chartaal geld. Het overgrote deel der geldschepping door de banken (waaronder in het navolgende tevens de giro-instellingen moeten worden begrepen) vindt evenwel op andere wijze plaats.

Deze geldschepping is mogelijk, doordat de „passiva”, de verplichtingen der banken, voor een belangrijk deel als geld dienst doen: bankpapier en giraal geld. De banken kunnen als geld fungerende passiva scheppen door in de vorm van bankbiljetten en girale tegoeden verplichtingen aan te gaan in ruil voor „activa” (= vermogensbestanddelen), die zij van de wederpartij ontvangen. Deze activa, waartegen de banken geld kunnen scheppen, kunnen bestaan in goud, buitenlandse betaalmiddelen of girale tegoeden bij buitenlandse banken (deviezen), effecten, schatkistpapier, wissels, promessen en vorderingen op de wederpartij. In de eerste twee der genoemde gevallen vindt de geldschepping haar oorsprong in de toevloed van goud of buitenlands geld, in de overige gevallen betekent zij binnenlandse credietverlening.

In Nederland plegen de banken zich vrijwel geheel te beperken tot de credietverlening op korte termijn, zodat effecten slechts tot vrij geringe bedragen — in hoofdzaak ter belegging van eigen reserves en in verband met niet geslaagde, door de banken overgenomen effecten-emissies — onder de activa der banken voorkomen. Anderzijds leidt daling van de activa der banken (terugbetaling van bankcredieten) tot geldvernietiging.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat de hoeveelheid vrij geld uiteraard ook kan toenemen, indien geblokkeerde tegoeden door de overheid of de Centrale Bank worden vrijgegeven.

E. GELDSTATISTIEKEN

Ter beoordeling van de ontwikkeling van het geldwezen in een land (de zgn. monetaire ontwikkeling) is het van groot belang, te beschikken over geldstatistieken, waaruit de ontwikkeling van het zgn. geldvolume — de hoeveelheid in het land aanwezige binnenlandse ruilmiddelen — blijkt. Eerst na het einde van Wereldoorlog II heeft men in verschillende landen de geldstatistieken in zodanige mate geperfectionneerd, dat een betrouwbaar beeld van de ontwikkeling van het totale geldvolume kan worden verkregen.

In Nederland wordt sedert 1946 door De Nederlandsche Bank geregeld een volledige geldstatistiek samengesteld, die slechts voor een zeer gering gedeelte op schattingen berust en thans maandelijks door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. In 1948 zijn in de Nederlandse geldstatistiek belangrijke verbeteringen aangebracht. Bij die gelegenheid is de statistiek aangepast aan de gelddefinitie, welke door het Internationale Monetaire Fonds te Washington (z Bretton Woods) ten grondslag is gelegd aan de door dit Fonds verzamelde en gepubliceerde statistieken betreffende de ontwikkeling der hoeveelheid geld in verschillende landen. Deze, inmiddels in verschillende landen aanvaarde gelddefinitie luidt in vertaling als volgt: „Geld bestaat uit vrij beschikbare chartale ruilmiddelen en vrij beschikbare tegoeden, waarover door middel van chèques kan worden gedisponeerd, in het bezit van het publiek, d.w.z. in het bezit van anderen dan banken en de centrale overheid.

Tegoeden bij postinstellingen zijn inbegrepen, indien daarover door middel van chèques kan worden beschikt, en tegoeden, aangehouden door vreemdelingen, zijn ook inbegrepen”. De op deze grondslag in Nederland samengestelde geldstatistiek is zodanig gecompliceerd van samenstelling, dat zowel de hoeveelheid chartaal geld als de hoeveelheid giraal geld slechts in totaalcijfers worden gepubliceerd.

In verschillende landen zijn na Wereldoorlog II pogingen aangewend tot het analyseren van de oorzaken der wijzigingen in de hoeveelheid geld. Het verst is men hiermede in Nederland gevorderd, waar De Nederlandsche Bank er in is geslaagd, op grond van de mutaties in de balansen der bank- en giro-instellingen van 1947 af geregeld een analyse van de oorzaken der wijzigingen in de geldhoeveelheid samen te stellen en in haar jaarverslagen te publiceren.

F. GELDWAARDE

Onder objectieve ruilwaarde of koopkracht van een eenheid geld verstaat men de hoeveelheid goederen en diensten, die op een bepaald tijdstip met die eenheid geld kan worden gekocht. Door rekening te houden met veranderingen in de waarde van het geld, hoedt men zich voor hetgeen Irving Fisher de geldillusie heeft genoemd. De meting van de absolute waarde van het geld in een bepaalde volkshuishouding op een bepaald moment stuit op grote moeilijkheden, daar de hoeveelheid beschikbare goederen en diensten in iedere ontwikkelde volkshuishouding uit een onnoemelijk aantal verschillende goederen en diensten bestaat. Minder bezwaarlijk is het meten van de geldwaardeveranderingen in de loop van de tijd, hoewel zich ook hier tal van problemen van statistische aard voordoen.

Wijzigingen in de waarde van het geld komen tot uitdrukking in wijzigingen in de prijzen der tegen het geld verkrijgbare goederen en diensten. Prijsstijging betekent waardedaling van het geld, prijsdaling betekent waardestijging van het geld. Men pleegt daarom de geldwaardeveranderingen af te lezen uit indexcijfers van de gemiddelde prijzen — ook wel genoemd indexcijfers van het prijsniveau — van een aantal der belangrijkste goederen en diensten.

Bijzondere aandacht verdienen omvangrijke, geldwaardeveranderingen, die zich in een betrekkelijk snel tempo voltrekken. Een omvangrijke snelle waardedaling van het geld (= stijging van het algemene prijsniveau) wordt inflatie genoemd. Voor een snelle waardestijging van het geld (= daling van het algemene prijsniveau) is de term deflatie in zwang.

Het grote nadeel van inflatie is gelegen in het achterblijven van tal van vaste of betrekkelijk vaste geldinkomens — in het bijzonder pensioenen en rente-inkomens — ten opzichte van de prijsstijging, waardoor op de betrokken inkomenstrekkers een ondraaglijke last wordt gelegd. Bovendien zien de bezitters van in vaste geldsommen luidende vermogensbestanddelen, bijv. obligaties, hun vermogen snel in waarde dalen. Crediteuren zien de waarde hunner vorderingen dalen, debiteuren zien de druk van hun verplichtingen verminderen. Door het achterblijven van de lonen bij de prijsstijging plegen de winstmarges der ondernemers in het inflatieproces ruimer te worden, waardoor de bedrijvigheid sterk wordt gestimuleerd en vaak een ongezonde overexpansie optreedt (z conjunctuur).

Een inflatie kan haar oorzaak vinden in een snelle uitbreiding van de geldhoeveelheid, bijv. ter financiering van omvangrijke oorlogsuitgaven van de Staat. De prijsstijging leidt tot loonstijging, de loonstijging weer tot prijsstijging, deze weer tot loonstijging, enz. enz. Men duidt deze beweging van prijzen en lonen veelal aan als inflatiespiraal. Ook niet-monetaire oorzaken kunnen tot inflatie leiden. Het bekendste voorbeeld hiervan is de looninflatie, die zijn oorzaak vindt in looneisen van vakverenigingen, die in een periode van arbeidsschaarste („full employment”) sterk staan op de arbeidsmarkt en daar hun machtspositie kunnen uitbuiten.

Inwilliging der looneisen noopt de ondernemers tot prijsverhoging, deze leidt tot verdere looneisen, enz. Het nadeel van een deflatie is gelegen in het achterblijven van betrekkelijk starre kostenelementen, waaronder vaak de lonen, bij de prijsdaling, waardoor de winstmogelijkheden dalen, bedrijven worden ingekrompen en stilgelegd en een steeds verder om zich heen grijpende werkloosheid intreedt. De daling van de geldinkomens doet de afzet en de productie dalen, waardoor het geldinkomen weer verder daalt, enz. Indien de prijzen na een deflatie stijgen, spreekt men wel van reflatie. Voor het dalen van de prijzen na een inflatie is na Wereldoorlog II in Engeland de term disinflatie (Engels: disinflation) in zwang gekomen.

Indien aan het einde van een inflatieperiode geldelijke verplichtingen opnieuw worden gewaardeerd ten einde de crediteuren te beschermen, spreekt men van valorisatie of revalorisatie (Duits: Aufwertung). In Duitsland vond in 1924-1925 een „Aufwertung” plaats. Ten einde zich veilig te stellen tegen waardedaling van vorderingen zorgen crediteuren soms voor het opnemen van goudclausulcs (ook wel valutaclausules, bijv. dollarclausules) in contracten, waaruit voor hen geldvorderingen voortvloeien. De hoeveelheid te betalen ruilgeld wordt dan gebaseerd op het goud of een buitenlandse valuta als rekeneenheid. Na de devaluatie van de Nederlandse gulden in Sept. 1936 werden bij de „Wet op de goudclausules 1937” van 24 Mei 1937 (Stbl. nr 204) de goudclausules, opgenomen in binnenlandse overeenkomsten van vóór de devaluatie, nietig verklaard, omdat het binnenlandse prijsniveau zeer weinig invloed van de devaluatie bleek te ondergaan en toepassing van de goudclausules in het binnenlandse verkeer derhalve verstoringen en ongerechtvaardigde bevoordelingen en benadelingen in het leven zou hebben geroepen.

Indien de geldwaarde stabiel blijft en zich noch een ontwikkeling in inflatoire richting, noch een ontwikkeling in deflatoire richting aftekent, spreekt men van een toestand van monetair evenwicht. De nadere bepaling van dit begrip levert veel moeilijkheden op. Vaak is de opvatting verdedigd, dat er monetair evenwicht heerst, zolang er sprake is van neutraal geld, d.w.z. zolang het economisch proces zich op dezelfde wijze voltrekt als het geval zou zijn indien er geen gebruik werd gemaakt van geld, indien m.a.w. — zoals dit vaak wordt uitgedrukt — de geldsluier die over het economisch proces hangt, zou zijn weggeschoven. Terecht is men in toenemende mate tot de overtuiging gekomen, dat neutraal geld onbestaanbaar is, daar de introductie van het geld in het economisch verkeer een breuk in dit verkeer teweeg brengt, die de afloop van het economisch proces beïnvloedt. In een op geld berustende maatschappij kan de vraag naar goederen toenemen uit hoofde van geldcreatie en dalen door geldvernietiging.

Ook kan de vraag van goederen verminderen door oppotting van geld (Engels: hoarding), waaronder niet alleen het oppotten van baar geld „in de oude kous” maar ook het lange tijd ongebruikt laten van giraal geld moet worden begrepen. Anderzijds kan de vraag naar goederen toenemen uit hoofde van ontpotting van geld (Engels: dishoarding). Door sommigen — in Nederland met name door J. G. Koopmans — is in dit verband de opvatting verdedigd, dat van monetair evenwicht kan worden gesproken zo lang de volgende vergelijking geldt: geldcreatie + ontpotting = geldvernietiging + oppotting.

Indien aan deze vergelijking is voldaan, blijft de zgn. effectieve geldhoeveelheid — d.i. de in een bepaalde periode in de maatschappij werkelijk omlopende hoeveelheid geld (ook wel actief geld genoemd, in tegenstelling tot opgepot, passief geld), — constant.

Anderen — in het bijzonder de Zweedse economisten K. Wicksell en G. Myrdal en de Engelse economist Keynes en hun resp. aanhangers — hebben het criterium voor de aanwezigheid van monetair evenwicht elders gezocht. Zij stellen zich op het standpunt, dat een inflatoire beweging alleen kan optreden, indien in een bepaalde periode meer wordt geïnvesteerd, d.w.z. de hoeveelheid kapitaalgoederen meer wordt uitgebreid dan er wordt gespaard, d.w.z. dan er inkomensbestanddelen worden onttrokken aan consumptieve bestedingen.

Monetair evenwicht vereist gelijkheid van investeringen en besparingen: S = I (Saving = Investment). De exacte formulering van deze theorie stuit op veel moeilijkheden.

Als nadere uitwerking hanteert men wel de vergelijking: investeringen + exportoverschot + begrotingstekort = besparingen. De verschillende termen van deze vergelijking kunnen negatief zijn (desinvestering, importoverschot, begrotingsoverschot, „ontsparing”).

Deze vergelijkingen dienen ter verduidelijking van een bepaald aspect van de geldwaarde, dat vooral in de moderne literatuur op de voorgrond is gebracht. De eigenlijke geldwaarde-theorie is evenwel van oude datum.

Tot de oudste geldwaardetheorieën, ontstaan in de tijd toen het ruilgeld nog uitsluitend of in hoofdzaak de vorm had van volwaardig metaalgeld, behoren de zgn. metallistische of bullionistische geldtheorieën (Engels: bullion = ongemunt edel metaal). Het uitgangspunt van deze theorieën wordt gevormd door de stelling, dat de waarde van het geld overeenstemt met de waarde van het muntmateriaal, welke waarde op haar beurt afhankelijk is van vraag en aanbod voor het edel metaal, in hoofdzaak voor niet-monetair gebruik. Deze eeuwenoude theorie is door de klassieke school der 19de eeuw uitgebouwd tot productiekostentheorie ter verklaring van de geldwaarde.

De metallistische geldtheorieën slagen er niet in, de geldwaarde te verklaren in de moderne volkshuishouding, waar meestentijds van een herinnering aan de inwisseling in edel metaal nauwelijks en van een inwisselingsverwachting niets te bespeuren valt. Maar ook voor de tijd van de metallieke geldstelsels stuit deze theorie op moeilijkheden. Wel is waar was de waarde van het geld daar gekoppeld aan de stofwaarde van het metaal, doch anderzijds werd deze stofwaarde mede bepaald door de vraag naar het metaal voor het gebruik als geld.

De metallisten hebben getracht, vooral de beweging van het prijsniveau — van de geldwaarde derhalve — op lange termijnen, de zgn. langeprijsgolf, in verband te brengen met de goudproductie. Hoewel deze verklaring niet geheel zinloos is, zien de metallisten hierbij toch meestal de invloed van de wijzigingen in de goudvraag voor monetaire doeleinden en de daar achter liggende motieven over het hoofd.

Terwijl het voor de aanhangers der metallistische geldwaardetheorie in confesso is, dat geld moet worden beschouwd als een economisch goed te midden van andere goederen, zijn er ook geldwaarde-theoretici — ter onderscheiding van de metallisten vaak aangeduid als nominalisten — die het goederenkarakter van het geld ontkennen. De reeds bij de theorieën ter verklaring van de omloop van onvolwaardig geld genoemde „Staatliche Theorie des Geldes” en de „Anweisungstheorie” worden door verschillende geldwaardetheoretici aangehangen. De consequentie van het uitgangspunt der nominalistische geldwaardetheorie is, dat de geldwaarde zonder bezwaar op geheel andere wijze kan worden verklaard dan de waarde van andere goederen. Geld heeft volgens de nominalisten geen zelfstandige waarde, doch slechts een waarde, afgeleid van die der goederen, welke met geld kunnen worden gekocht.

In het ruilproces verkrijgt men in geld-rekeneenheden uitgedrukte aanspraken (Duits: Anweisungen, Engels: claims) op andere goederen, zodat telkenmale in de gehele maatschappij een bepaalde hoeveelheid aanspraken op goederen tegenover een bepaalde hoeveelheid goederen staat. J. Schumpeter heeft in dit verband de zeer bekende analogie met de „Steh-Parterre” in een schouwburg gehanteerd, waar tegenover een bepaalde ruimte in de vorm van entree-biljetten een bepaald aantal aanspraken op plaatsruimte staat. Hoe minder entreebiljetten, hoe beter de plaats.

Anderzijds ook: hoe minder geldaanspraken, hoe hoger de waarde daarvan. De nadere toepassing van de Anweisungstheorie in de geldwaardeleer leidt altijd tot een of andere vorm van de zgn. kwantiteitstheorie van het geld, die hierna ter sprake komt.

Onder de verdedigers van het goederenkarakter van het geld zijn er ook, die zich hebben los gemaakt van de metallistische geldtheorie, en die in plaats van de „klassieke” productiekostentheorie, de subjectieve waardeleer, in het bijzonder de grenswaardeleer (z economie), als grondslag voor hun beschouwingen kiezen. Verdedigers van deze grenswaardeleer van het geld zijn bijv. L. von Mises, L. Walras, W.

S. Jevons en in Nederland de hoogleraren (vader en zoon) C. A. en G. M.

Verrijn Stuart. Ook de nadere uitwerking van deze theorie loopt uit op een bepaalde vorm van de kwantiteitstheorie, nl. de zgn. kas voorraad-theorie (Engels: cash-balance theory).

De kwantiteitstheorie van het geld is minstens even oud, waarschijnlijk zelfs nog ouder dan de metallistische geldwaardetheorie. Reeds in de Oudheid werden in sommige Romeinse geschriften denkbeelden verkondigd, die de kiemen der latere kwantiteitstheorie bevatten. In de middeleeuwen werden eveneens kwantiteitstheoretische denkbeelden verkondigd, in het bijzonder in het ook in de practijk van het geldwezen toonaangevende land: Italië, waar de theoretische ontwikkeling zich in de nieuwe tijd voortzette en waar in de 16de en 17de eeuw vooral Davanzati, Montanari en Galiani zich op het gebied der geldtheorie verdienstelijk maakten. Ook verscheidene Franse en Engelse Mercantilisten (z mercantilisme), met name Bodin, Cantillon en Hume verdedigden reeds kwantiteitstheorieën.

Sedert Hume heeft de kwantiteitstheorie een vooraanstaande plaats in de economische literatuur weten te behouden.

De kwantiteitstheorie gaat, evenals de latere subjectieve waardeleer van het geld, uit van de gedachte dat het geld zich van de goederen (of: van de overige goederen) onderscheidt, doordat het als zodanig niet om zichzelfs wil wordt begeerd, doch slechts terwille van de ruil. Daarom wordt er een verband gelegd tussen de waarde van het geld en de hoeveelheidsverhouding tussen geld en goederen. Naarmate er meer geld is in verhouding tot de hoeveelheid beschikbare goederen zal iedere eenheid geld slechts aanspraak kunnen maken op een geringere hoeveelheid goederen en is de koopkracht van het geld dienovereenkomstig lager. Hoe groter — relatief gezien — de geldhoeveelheid, hoe hoger het prijsniveau, en omgekeerd.

Aanvankelijk zag men deze verhoudingen zeer eenvoudig, vaak zelfs strikt proportioneel. Sedert Hume is evenwel vrij algemeen erkend, dat de waarde van het geld behalve door de hoeveelheid — in vergelijking met het beschikbare goederenkwantum — wordt bepaald door de mate waarin het geld daadwerkelijk voor het verrichten van uitgaven wordt aangewend. Men heeft in dit verband naast het geldkwantum de omloopsnelheid van het geld — gemeten aan het aantal malen dat een eenheid ruilgeld per tijdeenheid in het ruilverkeer wordt aangewend — als de geldwaarde medebepalende factor in de geldtheorie ingevoerd. Het maakt bijv. voor de geldwaarde geen verschil of een bepaald aantal geldeenheden in een bepaalde periode eenmaal wordt aangewend dan wel een half zo groot aantal eenheden tweemaal.

De aanhangers der kwantiteitstheorie hebben van oudsher een veelvuldig gebruik gemaakt van kwantiteitsformules. De thans meest bekende formules zijn die van de Amerikaan Irving Fisher, die in haar eenvoudigste vorm er als volgt uit zien: MV = PT.

In deze zgn. „equation of exchange” staat M voor de geldhoeveelheid („volume of money”), V voor de omloopsnelheid („velocity of circulation”) van het geld, P voor het prijsniveau („pricelevel”) en T voor de goederenomzetten („transactions”). Er moet met nadruk op worden gewezen — dit is vooral beklemtoond door de Amerikaan A. W. Marget — dat een kwantiteitsformule op zichzelf nog geen kwantiteitstheorie oplevert.

De kwantiteitsformules leggen slechts een noodzakelijke gelijkheid (bijv.: de totale geldomzetten zijn in een op geldvolume gebaseerde maatschappij per definitie gelijk aan de geldwaarde der goederenomzetten) in symbolen vast, zonder dat zij een verklaring of zelfs maar een aanduiding geven van het oorzakelijke verband tussen de termen der betrokken vergelijking. Meer dan instrumentele betekenis hebben zij niet voor de theorie. In woorden omgezet, leveren zij slechts tautologieën op.

De toepassing van de subjectieve waardeleer op het geld heeft, naar reeds terloops werd aangeduid, een verdere uitwerking van de kwantiteitstheorie opgeleverd, die bekend staat als de kasvoorraadtheorie (meestal aangeduid met de Engelse benaming cash-balance theory). Deze theorie is voor het eerst scherp gesteld door de Engelse economist Alfred Marshall (1842-1924), die daarbij uitging van de cash-balance equation: M = kY. Hier staat Y voor dePT in Fishers formule, zodat k = l/v.

De k is derhalve de reciproque waarde van de omloopsnelheid van het geld. Zij stelt het gedeelte van het reële inkomen van de bevolking voor, dat men in de vorm van geld (kasvoorraden) wenst aan te houden. Wordt de k groter, dan neemt de omloopsnelheid van het geld af, en omgekeerd. Hiermede doet de subjectieve waardering van kasvoorraden haar intrede in de kwantiteitstheorie.

In latere uitwerkingen is in dit verband de term liquiditeitsvoorkeur (liquidity preferencé) ingevoerd, vooral onder invloed van J. M. Keynes. Wijzigingen in M moeten leiden tot een nieuw evenwicht, waarbij de totale gewenste kasvoorraden in overeenstemming zijn met M en waarbij P wijziging kan hebben ondergaan.

Doch ook zonder wijziging van M kan P veranderen door „autonome” wijzigingen in k. Een toeneming van k bijv. betekent een vermindering van de vraag naar goederen en leidt een daling van P in.

De „cash-balance theory” is door vele auteurs, met behulp van bijna even zo vele formules, nader uitgewerkt, in Engeland vooral door D. H. Robertson. Robertson spreekt van de waarde, die men hecht aan „het gemak en de gemoedsrust”, die de beschikking over een zekere kasvoorraad verschaft.

De kern van de theorie ligt in de gelijkheid voor het economische subject van de „grenswaarde” (z economie) van de laatst aangehouden eenheid kasgeld enerzijds en de grenswaarde van de laatst aangeschafte eenheid goederen anderzijds. In Nederland is zij vooral verdedigd door J. G. Koopmans.

J. M. Keynes heeft in het bijzonder de liquiditeitsvoorkeur nader geanalyseerd naar de verschillende motieven voor het aanhouden van kasvoorraden.

De uitwerking van de geldwaardetheorie door Keynes heeft mede geleid tot een benaderingswijze, die zich in vrij belangrijke mate onderscheidt van de moderne vormen der kwantiteitstheorie. Tegenover cash-balance approach (kasvoorraad-benaderingswijze) staat de door Keynes gepropageerde income approach of income theory (inkomenstheorie). De beginselen van deze inkomenstheorie van het geld zijn reeds eerder verdedigd, in het bijzonder door Th. Tooke (in een publicatie van 1844), K.

Wicksell (1896) en A. Aftalion (1925). De inkomenstheorie legt niet de nadruk op het waarderen van het aanhouden van kasvoorraden, doch op de besteding van het als inkomen ontvangen geld. Het prijsniveau wordt door de aanhangers dezer theorie in een inkomensformule gebracht, waarvan de algemene vorm er als volgt uit ziet.



P = Y / O.


Hier staat P voor het prijsniveau, Y voor het geldinkomen en 0 voor het reële inkomen. Een toeneming van de effectieve vraag naar een bepaalde categorie goederen leidt in eerste instantie tot een prijsstijging, die echter weer in zoverre ongedaan wordt gemaakt als de productie van de betrokken goederen, onder de stimulerende invloed van de prijsstijging, wordt uitgebreid, hetgeen tot uitdrukking kan worden gebracht met behulp van de formule Pa=waarin a een bepaalde goederencategorie aanduidt en V de effectieve vraag, overeenkomende met het bestede geldinkomen. De prijsstijging zal groter zijn, naar gelang de elasticiteit van de omvang der goederenproductie (O) geringer is. Agrarische producten zullen bijv. over het algemeen meer in prijs stijgen dan industriële producten.

De nadere uitwerking van deze inkomenstheorie, zoals deze door Keynes is tot stand gebracht, steunt in belangrijke mate op de spaameiging, consumptieneiging en investeringsneiging bij uiteenlopende omvang van het nationale geldinkomen.

Bij deze theorie sluit de hiervoor genoemde opvatting ten aanzien van de voorwaarden voor monetair evenwicht (S=I) logisch aan.

De inkomenstheorie biedt voorts de gelegenheid ook rekening te houden met de invloed van het nominale vermogen op de geldwaarde. Indien bijv. door oorlogsfinanciering de „ongedekte” staatsschuld sterk toeneemt, kan het volume aan staatsobligaties, dat in de volkshuishouding aanwezig is, de geldwaarde beïnvloeden, daar de houders dezer obligaties kunnen „ontsparen” door hun obligaties te verkopen. Daardoor nemen de totale netto positieve besparingen af en de geldbestedingen in de „inkomenssfeer” dienovereenkomstig toe. In de moderne theorie wordt steeds meer gebruik gemaakt van het onderscheid tussen de inkomenssfeer waarin zich de geldbestedingen voor consumptie en investeringen afspelen en de vermogenssfeer, waarin slechts bestaande vermogensobjecten tegen geld worden verhandeld.

De geldwaardetheorie heeft betrekking op de inkomenssfeer, de rentetheorie op de vermogenssfeer (z rente). Sparen betekent overheveling van geld van de inkomenssfeer naar de vermogenssfeer, „ontsparen” (bijv. door verkoop van staatsfondsen en aanwending van de opbrengst voor consumptie) betekent overheveling van geld van de vermogenssfeer naar de inkomenssfeer. De moderne geldwaardetheorie beweegt zich in de richting van een inkomens- en vermogenstheorie van het geld, waarin mede de vermogensobjecten zonder geldkarakter (J. R.

Hicks: „near moneys”) werden betrokken. Het voordeel van deze theorie tegenover de „cash-balance theory” is vooral hierin gelegen, dat zonder speciale theoretische kunstgrepen rekening kan worden gehouden met sparen en ontsparen, ook indien dit andere vormen aanneemt dan louter „oppotting” en „ontpotting”.

De geldtheorie wordt steeds meer in overeenstemming gebracht met andere leerstukken van de theoretische economie. Meer en meer wint de overtuiging veld, dat men tal van verschijnselen in het economisch leven niet los van het geld —door het „wegschuiven van de geldsluier” — kan verklaren. Geldtheorie en algemene leer der economie, lange tijd behandeld als geheel gescheiden delen der theoretische economie, worden steeds meer -— met de conjunctuurleer, de leer der openbare financiën en de leer der internationale economische betrekkingen — opgenomen in één groot theoretisch systeem. De hedendaagse economisten zien terecht een belangrijke taak in het tot stand brengen van een integratie van de gehele economische wetenschap, waarbij de geldtheorie een belangrijke rol speelt.

G. HET GELD IN DE GELEIDE ECONOMIE

Onder invloed van de buitengewone omstandigheden, in het leven geroepen door Wereldoorlog II, en van de buitengewone overheidsmaatregelen op economisch gebied, die tijdens en na Wereldoorlog II in tal van landen werden genomen, zijn de bijzondere aspecten naar voren gekomen, welke het geldwezen vertoont in het type van volkshuishouding, dat men veelal pleegt aan te duiden met de term „geleide economie” en dat hierdoor wordt gekenmerkt, dat een belangrijk deel van het economisch handelen door overheidsvoorschriften en/of overheidsingrijpen wordt beheerst. Al naar gelang de mate waarin de overheid de economische handelingen aan particuliere beslissingen onttrekt, kan men verschillende vormen van „geleide economie” onderscheiden. Indien een stelsel van geleide economie gepaard gaat met belemmering van de vrijheid van inkomensbesteding, wordt daardoor de ruilmiddelfunctie van het geld beperkt. De uit de oorlog bekende rantsoeneringssystemen leveren hiervan een duidelijk voorbeeld op.

Zodra men bepaalde — of wellicht alle — soorten van economische goederen uitsluitend kan verkrijgen, indien men aan de verkoper behalve geld tevens een rantsoenbon verstrekt, is de aanwendingsmogelijkheid van geld als ruilmiddel beperkt. Indien ook de prijsvorming door overheidsvoorschriften aan banden wordt gelegd, wordt bovendien de functie van het geld als waardemeter of rekeneenheid aangetast. De prijzen, die dan tot stand zijn gekomen, leveren geen maatstaf meer op voor de waarde, die de deelnemers aan het ruilverkeer aan de verhandelde goederen hechten. Het geld verliest dan in belangrijke mate zijn functie van waardemeter.

De prijs- en rantsoeneringsmaatregelen, die kenmerkend zijn voor vele centraal geleide volkshuishoudingen, hebben in de meeste gevallen ten doel de nadelige gevolgen van optredende goederenschaarste zo gelijkmatig mogelijk te verdelen en de ontwikkeling van een inflatie te voorkomen. Vooral indien — zoals in een oorlog het geval pleegt te zijn — de goederenschaarste gepaard gaat met een uitbreiding van het geldvolume en het staatsschuldvolume, waardoor de bestedingsmogelijkheden in de inkomenssfeer worden vergroot, is het inflatiegevaar zodanig, dat vaak naar prijs- en rantsoeneringsmaatregelen wordt gegrepen ten einde dit gevaar te beteugelen. Door de wettelijke beperkingen, gesteld aan de inkomensbestedingen, is er in die omstandigheden voor een deel van het in de volkshuishouding aanwezige geldvolume geen legale bestedingsmogelijkheid. Dit gedeelte, dat zwevend blijft, pleegt men aan te duiden met de term zwevende koopkracht. In ruime zin kan men ook die staatsfondsen en andere vermogensobjecten, waarin men tijdelijk overtollig geld in afwachting van bestedingsmogelijkheden heeft belegd, tot de zwevende koopkracht rekenen.

Zolang er zwevende koopkracht in een volkshuishouding aanwezig is, waarvan de eigenaars a.h.w. op het vinkentouw zitten om toe te slaan, zodra zich een gewenste bestedingsmogelijkheid voordoet, wordt het monetaire evenwicht slechts in formele zin gehandhaafd. In de zwevende koopkracht is een latent inflatoire spanning belichaamd, die vaak een uitweg zoekt op de zgn. zwarte markten, waar illegale bestedingsmogelijkheden worden gevonden. Door prijs- en rantsoeneringsmaatregelen kan men een zgn. open inflatie voorkomen, doch schept men een toestand van zgn. latente inflatie. Ter uitschakeling van de latente inflatoire spanningen zijn veelal drastische maatregelen nodig (zie hierna geldzuivering).

Het komt ook voor, dat zwevende koopkracht, die een gevaar oplevert voor het monetaire evenwicht, zich buiten de landsgrenzen ophoopt. Een voorbeeld hiervan wordt gevormd door de sterlingtegoeden — vorderingen in sterling op Engeland — die verschillende landen, behorende of behoord hebbende tot het Britse Imperium, in Wereldoorlog II door omvangrijke leveranties van goederen en diensten aan Engeland hebben verworven. Met het oog op het gevaar van omvangrijke bestedingen van deze ponden sterling in Engeland is een belangrijk gedeelte van deze sterlingtegoeden geblokkeerd. De afwikkeling van deze latent inflatoire sterlingsaldi levert een der moeilijkste monetaire problemen op, waarvoor de wereld en met name het Verenigd Koninkrijk zich sedert het einde van Wereldoorlog II ziet gesteld.

PROF. DR C. GOEDHART

Lit.: P. Lieftinck, Inleiding tot de geldtheorie (Leiden 1946); S. Korte weg en F. A.

G. Keesing, Het moderne geldwezen (3de dr., Amsterdam 1950); G. M. Verrijn Stuart, Geld, crediet en bankwezen (iste dl, 4de dr. 1946, 2de dl 6de dr. 1949) ;H.

Withers, The meaning of money (7de dr., London 1947); G. D. H. Gole e.a., What everybody wants to know about money (London 1933); G.

Crowther, An outline of money (London 1940); W. A. L. Coulborn, An introduction to money (London 1938); W.

Gerloff, Die Entstehung des Geldes und die Anfange des Geldwesens (Frankfurt a/M 1947); D. H. Robertson, Money (16de dr., London 1948); G. N.

Halm, Monetary theory (Philadelphia 1946); M. Gurtis en H. Townshend, Modern money (London 1937); L. V.

Ghandler, The economics of money and banking (New York 1948); E. M. Bernstein, Money and the economie system (Chapel Hill, Univ. of N. Carolina, 1935); G. van der Wal, Rekeneenheid en ruilmiddel (Den Helder 1940); L.

Mabille de Poncheville, Essai sur les théories monétaires contemporaines (Paris 1935); A. H. Hansen, Monetary theory and fiscal policy (New York 1949); J. M.

Keynes, A treatise on money (London 1930) , Idem, The general theory of employment, interest and money (London 1936); A. W. Marget, The Theory of Prices (New York, 1938-1943); G. Myrdal, Monetary equilibrium (London 1939); A.

G. Pigou, The veil of money (London 1949); R. S. Sayers, Modern banking (London 1947); M.

W. Holtrop, De omloopsnelheid van het geld (Amsterdam 1928); J. Zijlstra, De omloopsnelheid van het geld en zijn betekenis voor geldwaarde en monetair evenwicht (Leiden 1948); J. G.

Koopmans, Aard en functie van het geld in de geleide economie (Inleiding voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, ’s-Gravenhage 1944); H. W. J. A.

Vrede goor, Monetaire vraagstukken tijdens en na den oorlog (Amsterdam 1945).

Geld bij de primitieve volken.

Hoewel bij natuurvolken de uitwisseling van goederen veel minder intensief is dan in onze maatschappij, en hoewel ze, voor zover ze plaats vindt, veelal geschiedt door ruil van het ene goed tegen het andere, bezitten toch vele natuurvolken een algemeen aanvaard ruilmiddel, dat tevens waardemeter is, en dus als geld moet worden beschouwd. Het denkbeeld van vroegere ethnologen, dat bij natuurvolken ieder produceert, wat hij nodig heeft, zodat er voor ruil geen plaats is, is verlaten (z handel bij natuurvolken) evenals het idee van oercommunisme. Een erkend ruilmiddel vergemakkelijkt zowel de intertribale als de intratribale handel.

Heinrich Schurtz onderscheidt binnen- en buitengeld, alnaar het alleen gebruikt wordt binnen de stam of in het handelsverkeer van stammen onderling. Een enkel geval is bekend, dat een geldsoort gemaakt wordt door een stam, waarbinnen het als zodanig niet gebruikt wordt, terwijl het naar een naburig gebied wordt uitgevoerd, waar het wel als geld in omloop komt.

Hier volgen enkele geldsoorten, die bij natuurvolken in omloop zijn of waren (ze zijn thans bijna overal verdrongen door westerse munten en bankbiljetten). Schelpengeld was veel verbreid, de Kaurischelp het meest. Van de eilandengroep der Maladiven werd de Kauri gebracht naar Siam, Bengalen en Oost-Afrika. Op Nieuw-Guinea dient de Kauri in het binnenland thans nog als geld. Ook op een eilandje aan de westkust van het Kongogebied werden Kauri’s gevist.

Dit was eertijds een monopolie van de koning van Kongo. In Europa zijn Kauri-schelpen opgegraven, tegelijk met Arabische munten uit de 9de en 10de eeuw in Pommerellen en in Zweden.

In grote delen van Noord-Amerika gebruikten de Indianen nog lang na de vestiging van Europeanen wampum als geld, snoeren van doorboorde schelpen. Deze schelpen werden ook wel in nappen afgemeten. De Hollanders in Nieuw-Nederland dreven veel handel met Indianen door middel van wampum. In N.W.-Amerika probeerden Engelse handelaars inkopen te doen met nagemaakte wampum van aardewerk, maar deze valse munt werd door de Indianen dadelijk herkend en versmaad.

In N.W.-Amerika hebben tot ver in de 19de eeuw wollen dekens als betaalmiddel gegolden, terwijl ook de waarde van kano’s, visolie e.a. goederen in dekens werd uitgedrukt.

Waar metalen bekend waren, dienden ijzeren, koperen, bronzen en tinnen voorwerpen als geld. Caesar vond op zijn tocht naar Brittannië ijzeren staven als geld in gebruik, in het Nijlgebied gebruikte men speerspitsen, in verschillende delen van Afrika ijzeren hakken (een soort houweel om de grond te bewerken). De Niam-Niam hadden ringgeld van koper. De Peruanen gebruikten katoenen stoffen, evenals de Abessijnen. Pelzen waren als geld in omloop in Noord-Europa, in het N. van Noord-Amerika en Noord-Azië.

Maar ook consumptiegoederen dienden als geld. De Arabische reiziger Ibn Batoeta vond in de 14de eeuw zouttegels als zodanig in de Sahara in omloop; in Oost-Afrika heeft men lang zoutstangen, gehuld in bast, gebruikt. In Centraal-Azië had men geld in de vorm van tegelthee (geperste tabletten), in Mexico betaalde men wel met cacaobonen, in Zuid-Amerika met Paraguay-thee (maté). En hiermee is de lijst nog lang niet uitgeput.

Tabak, vee, slaven moeten nog worden genoemd, de beide laatste meer als waardemeter dan als ruilmiddel. Veel aandacht heeft getrokken het stenen geld van het eiland Yap in de Grote Oceaan. De stenen werden van een ander eiland aangevoerd. De zeer grote, die veel waard waren, konden onmogelijk van hand tot hand gaan.

Maar hoewel ze bleven liggen, werd de eigendom er van bij betaling overgedragen. Een soort giroverkeer bij een natuurvolk! Het merkwaardige geval heeft zich voorgedaan, dat een boot met zo’n grote steen op weg naar Yap zonk, zodat het zware geld op de oceaanbodem kwam te rusten. Dit belette niet, dat de steen voortaan evengoed als betaalmiddel diende en herhaaldelijk van eigenaar verwisselde.

Behalve als middel tot het verwerven van goederen dient geld bij natuurvolken ook veel tot betaling van de bruidsprijs, tot verkrijging van een rang in een bond of geheim genootschap en tot betaling van boeten, belasting en van geschenken van velerlei aard, hoewel belasting ook dikwijls wordt opgebracht in de vorm van arbeid (herendiensten).

Een vraag van belang is, of het primitieve geld aan dezelfde wetten onderworpen is als in onze samenleving. Het schijnt van wel. Wirz, die een reis in het binnenland van Nieuw-Guinea maakte, en zakken vol schelpengeld van de kust liet aanvoeren, constateerde na enige tijd, dat de prijzen van de voedingsmiddelen snel stegen: er ontstond inflatie. Ook viel op te merken, dat de Papoea’s een scherp onderscheid maakten tussen de Kaurischelpen die bij hen in omloop waren en een soort die er veel op leek.

De laatste wezen ze af. Wellicht zou het, wanneer er genoeg van die mindere soort ingevoerd was, anders gegaan zijn. In Oost-Afrika werd nl. geconstateerd, dat bij een overstroming van de markt met Kauri-schelpen, door kooplieden van Zanzibar ingevoerd, de waarde er van niet alleen daalde, juist als op Nieuw-Guinea, maar dat de Oostafrikaanse soort de hoger gewaardeerde Indische verdrong. Het schijnt, dat men hier met dezelfde regel te doen heeft als in Europa is geconstateerd (wet van Gresham) dat, wanneer twee soorten geld in omloop zijn, waarvan de ene hoger wordt geschat dan de andere, de goede soort uit de omloop verdwijnt.

Ook hier weer blijkt de zgn. primitieve geest niet veel anders te reageren dan de onze.

PROF. DR J. J. FAHRENFORT

Lit.: R. And ree, Ethnographische Parallelen und Vergleiche, hfdst. Werthmesser (Stuttgart 1878); H. Schurtz, Grundriss einer Entstehungsgeschichte des Geldes (Weimar 1898); W.

H. Furness, The Island of Stone-money (Philadelphia-London 1910); P. Wirz, lm Lande des Schneckengeldes (Stuttgart 1931); P. Einzig, Primitive money in its ethnological, historical and economie aspects (London 1949); A.

H. Quiggin, A Survey of primitive money (1949)-

Geldhervormers

Tal van plannen tot hervorming van het geldwezen hebben in de loop der jaren het licht gezien, van meer en minder vérgaande strekking. Het merendeel van de plannen der geldhervormers is er op gericht, de schommelingen in de waarde van het geld zoveel mogelijk te beperken, hetzij door een nieuwe oriëntering van de geldpolitiek (zie hierna), hetzij door wijziging van het geldstelsel zelf.

Ten tijde van het regime van de internationale metallieke standaard kwamen vooral voorstellen aan de orde, die waren gericht op het zoveel mogelijk elimineren van de waardeschommelingen van het standaardmetaal. Léon Walras (1837-1910) stelde voor, onder het regime van de gouden standaard de schommelingen van de goudprijs te neutraliseren door de uitgifte en intrekking van zilveren munten als „billon régulateur”. In deze richting gaan ook verschillende plannen tot herstel van het in de 19de eeuw toegepaste bi-metallisme, waardoor de prijsvorming van het standaardmetaal een breder draagvlak zou verkrijgen. Een bijzondere variant hiervan vormt het door Alfred Marshall in 1888 voorgestelde symmetallisme: een stelsel, waarbij papiergeld zou circuleren, dat inwisselbaar zou zijn in een bepaalde hoeveelheid goud en zilver, als waren de standaardmunten samengesteld uit een goud-zilveralliage. Dit systeem zou tevens de nadelige invloed van de werking van de wet van Gresham onder een bimetallistisch systeem uitschakelen.

De Zuidafrikaanse hoogleraar R. A. Lehfeldt ontwierp een plan (in zijn boek Gold, Prices and the Witwatersrand, 1919) ter uitschakeling van de goudprijs-schommelingen door middel van een internationale controle op de goudproductie.

Naast deze op het beheersen van de metaalwaarde van het geld gerichte plannen zijn er in toenemende mate denkbeelden naar voren gekomen, gericht op het stabiliseren van de waarde van het geld in de ruimere zin van het woord : stabilisatie van de koopkracht van het geld, gemeten in goederen. Deze denkbeelden zijn in oorsprong vrij oud. Reeds de bekende filosoof John Locke opperde suggesties in de richting van een goederenstandaard, waarbij het graan, door middel van de stabilisatie der graanprijzen, als waardemeter zou fungeren (Some Considerations of the Consequences of the Lowering of Interest and Raising the Value of Money, Londen 1692). Naar gelang de behoeften bij de voortschrijdende maatschappelijke ontwikkeling meer gevarieerd werden, groeide het besef, dat men met de stabilisatie van de prijs van één goed niet zou kunnen volstaan en kwamen plannen aan de orde tot het aanvaarden van goederenstandaarden, gebaseerd op meervoudige goederenpakketten.

Een der bekendste daarvan is het „compensated dollar plan” van de Amerikaanse economist Irving Fisher (The Purchasing Power of Money, 1911 ; Stabilizing the Dollar, 1925). Fisher wilde de band tussen geldeenheid en goud handhaven, doch de „gold standard” vervangen door een „gold value standard”, waarbij de geldeenheid inwisselbaar zou moeten zijn niet in een vaste hoeveelheid goud doch in een vaste waarde aan goud. Het goudgehalte van de dollar zou moeten wisselen door aanpassing van de koopkracht van de dollar aan een stabiele geldwaarde, gemeten aan een indexcijfer der kosten van levensonderhoud. Soortgelijke denkbeelden waren reeds eerder verkondigd door de Schot John Rooke (1824) en de Amerikaan Simon Newcomb (1879).

Toen de gebreken van de internationale gouden standaard duidelijk aan de dag traden, kwamen plannen naar voren, die de band tussen geldeenheid en goud wensten te slaken of althans losser maken. J. M. Keynes pleitte voor een systeem van rnanaged currency, primair gericht op stabilisatie van de binnenlandse koopkracht van het geld door middel van de regulering van het geldvolume, zo nodig onder opoffering van de stabiliteit der wisselkoersen (A Tract on Monetary Reform, 1923).

Het goud zou uitsluitend fungeren als salderingsmiddel op de betalingsbalans met het buitenland. Later (A Treatise on Money, 1930) kwam hij met een compromis-plan, waarbij de stabiliteit der wisselkoersen zoveel mogelijk gehandhaafd zou worden, doch waarbij wijzigingen der wisselkoersen met ten hoogste 5 pct toelaatbaar zouden zijn. Nog weer later werkte hij verdere plannen uit ter vergroting van de elasticiteit in het internationale betalingsverkeer, te bereiken met behulp van een internationale clearingunie die zou fungeren als centrale voor internationale verrekeningen met onderlinge credietverlening binnen bepaalde marges. Dit stelsel zou moeten worden gebaseerd op een internationale rekeneenheid, de bancor. Keynes diende dit plan in ter conferentie van Bretton Woods in 1944 [z Bretton Woods), doch het kwam niet tot uitvoering.

Bij de intereuropese monetaire besprekingen der O.E.E.G.-landen te Parijs in 1949 en 1950 is een soortgelijk plan, doch beperkt tot een groot deel van Europa, in discussie genomen. Andere hervormers hebben bij hun plannen met betrekking tot het binnenlandse geldwezen de stabiliteit der wisselkoersen meer op de voorgrond geplaatst. In het bijzonder heeft de Engelsman R. G.

Hawtrey sinds 1919 gepleit voor aanpassing van de geldhoeveelheid aan een systeem van vaste wisselkoersen. De Zweedse economist Gustav Cassel (1866-1945) wenste onder handhaving van de gouden standaard de geldhoeveelheid te reguleren ter stabilisatie van de geldwaarde, gemeten aan een indexcijfer van groothandelsprijzen.

Sommige voorstanders van een goederenstandaard wensen geen beperking tot stabilisatie van een prijsindexcijfer door middel van regulering van het geldvolume, doch wensen door goederenaan- en verkopen rechtstreeks in het prijs vormingsproces zelf in te grijpen. De Duitser Emil Hubricht (Die Naturalwährung en Währungsreform, beide van 1922) stelde voor, de centrale bank renteloze credieten te laten verlenen aan handelaren onder voorwaarde dat deze laatsten zich zouden verplichten, een vijfde van hun goederenvoorraad te allen tijde op afroep tegen een vaste prijs aan de centrale bank aan te bieden. Dit systeem zou mede berusten op wijzigingen in de geldhoeveelheid, daar bij prijsstijging de handelaren er toe zouden komen, credieten bij de centrale bank af te lossen, ten einde van hun verplichtingen te worden ontslagen, zodat de geldhoeveelheid zou inkrimpen (en omgekeerd bij prijsdaling). Geheel op prijsstabilisatie door centraal geregelde goederen aan- en verkopen gericht was een grootscheeps plan van de Nederlandse hoogleraar J.

Goudriaan, tot invoering van een internationale grondstoffenvaluta, ontwikkeld in 1931. In dezelfde richting ging een in 1925 door de Amerikaan G. N. Lewis ontworpen plan, gebaseerd op prijsstabilisatie door middel van aan- en verkoop van celen, recht gevend op een goederenpakket van bepaalde samenstelling.

Een bijzondere soort van goederenstandaarden is bepleit in de vorm van zgn. herleidingsstelsels. Reeds in de 18de en 19de eeuw werden in Engeland, de V.S. en Duitsland tal van plannen ontwikkeld tot periodieke aanpassing van alle in geld uitgedrukte verplichtingen, huren, pachten en lonen aan de geldwaarde-veranderingen. Deze plannen vonden steun bij verschillende vooraanstaande economisten, in Engeland bij W. S. Jevons (1835- 1882) en A.

Marshall (1842-1924), in Duitsland bij A. Schäffle (1880) en W. Roscher (1817-1894). In Nederland is de invoering van een herleidingsstelsel bepleit door de vroegere Wageningse hoogleraar W.

C. Mees (Reële Economie, 1936).

Sommige ontwerpers van plannen ter eliminering van de instabiliteit der op geldverkeer gebaseerde volkshuishouding beogen een vrij diep ingrijpende wijziging van het binnenlandse geldstelsel zelf. De bekendste dezer geldhervormers is Silvio Gesell (1862-1930), een te Buenos Aires gevestigd Duits koopman, die zijn denkbeelden voor de eerste maal uiteenzette in zijn boek Nervus rerum (1891), dat werd gevolgd door verschillende andere publicaties, waarvan Die natürliche Wirtschaftsordnung durch Freiland und Freigeld (1919) de meest invloedrijke was. Gesell betoogde, dat het onverwoestbare karakter van het ruilgeld, dat het geld tot oppottingsmiddel bij uitnemendheid stempelt, aan de geldbezitters een machtspositie verschaft tegenover de bezitters van bederflijke goederen. Zijn de prijzen te hoog, dan kan de geldbezitter door oppotting van geld de effectieve vraag naar goederen beperken, waardoor de prijzen dalen.

In de prijsdaling, die een gevolg is van de oppotting van geld, ziet Gesell de centrale oorzaak van het crisisverschijnsel. Het goederenaanbod moet worden bevrijd van het overwicht van de geldbezitter, hetgeen kan geschieden door de schepping van Freigeld: geld, dat wekelijks 1 per mille van zijn waarde verliest. Daardoor ontvalt aan het geld de aantrekkelijkheid als oppottingsmiddel en wordt het geld louter ruilmiddel. De technische uitvoering hiervan zag Gesell in het uitgeven van papiergeld, waarop van de datum van uitgifte af wekelijks een, ten postkantore verkrijgbaar zegel ter waarde van 1 per mille der nominale waarde moet worden geplakt (Schwundgeld). Aanvankelijk werd Gesell door economisten slechts als een zonderling beschouwd, doch later vonden zijn denkbeelden enige steun bij Irving Fisher en na Gesells dood in 1930 ook bij J.

M. Keynes. Na 1906, toen Gesell zich in Zwitserland vestigde, wist hij in Europa zijn ideeën te populariseren, hetgeen zowel in Zwitserland als in Duitsland leidde tot de oprichting van een Freiland Freigeld Bund, die verschillende congressen organiseerde. In 1949 wisten de Zwitserse aanhangers van Gesell een „Freigeldinitiative”, behelzende een voorstel tot wijziging van de Grondwet, bij de Bondsraad aanhangig te maken, dat in 1950 in parlementaire behandeling is gekomen.

Het grootste bezwaar tegen het voorstel van Gesell is hierin gelegen, dat de uitgifte van Schwundgeld het gebruik van veel geld-substituten zou uitlokken, terwijl voor het girale geld soortgelijke voorzieningen als voor het papiergeld zouden moeten worden getroffen, die technisch zeer moeilijk uitvoerbaar zouden zijn.

Van socialistische zijde is somtijds het voorstel gedaan, het gebruikelijke geld te vervangen door arbeidsbons, die in beginsel uitsluitend verkrijgbaar zouden zijn door het verrichten van arbeidsprestaties. In 1924 ontwierp de Duitse socialist Berthold Otto een plan tot het afschaffen van het chartale geld als ruilmiddel en het verrichten van boekingen van behoeften en productieve prestaties. Door een planmatige inschakeling van alle beschikbare arbeidskrachten in een proces van planmatige voortbrenging, verdeling en consumptie zou, op basis van het boekingssysteem der arbeidsvaluta, aan alle werkloosheid een einde kunnen worden gemaakt. Het nationaal-socialisme heeft zich evenzeer bediend van het denkbeeld der arbeidsvaluta, doch daaraan een enigszins andere uitwerking gegeven.

Het Duitse Nazi-regime greep terug op de geschriften van Gottfried Feder (Manifest zur Brechung der Zins knechtschaft, 1919), en hanteerde gretig diens leuze „Brechung der Zinsknechtschaft des Finanzkapitalismus”. Feder zag in de jaren, onmiddellijk volgende op Wereldoorlog I, toen ruim 80 pct der Duitse Rijksbegroting bestond uit de rentedienst op de oorlogsleningen, de grootste bron van ellende in de overheveling van belastinggelden naar de bezitters van Staatsfondsen. Hij stelde voor, de rentedragende staatsfondsen als financieringsmiddel te vervangen door renteloze „Staatskassenscheine”. Indien deze slechts zouden worden uitgegeven naar mate de arbeid aan de te financieren werken vorderde, zou een volledige dekking van het geld door arbeid (arbeidsvaluta) een waarborg scheppen tegen inflatie.

Het Hitler-regime heeft op zeer ruime schaal gebruik gemaakt van deze financieringsmethode, die heeft bijgedragen tot een — door prijscontroles latent gehouden — hyper-inflatie van zodanige omvang, dat na Wereldoorlog II in Duitsland een geldzuivering, drastischer dan waar ook elders ter wereld, noodzakelijk bleek.

Sedert de depressie der jaren 1930 van deze eeuw is door geldhervormers vooral aandacht geschonken aan de wijze, waarop door wijziging van het geldstelsel een meer doeltreffende regulering van het geldvolume kan worden bereikt. Het meest hebben verschillende Amerikaanse plannen de aandacht getrokken, die zijn gericht op een volledige centralisatie van de geldschepping en geldvernietiging in handen van de monetaire autoriteiten. Van deze plannen, bekend onder de naam 100 per cent money scherm of 100 per cent banking, heeft vooral dat van Lauchlin Gurrie (The Supply and Control of Money in the United States, 1934) het centrum der belangstelling bereikt, terwijl ook Irving Fisher er een boek aan heeft gewijd (100 pct Money, 1935). Het bankwezen zou volgens deze plannen — die nog onverflauwd de geesten geboeid houden — strikt moeten worden gescheiden in: centrale geldscheppende instantie, depositobanken — die steeds voor 100 pct dekking der deposito’s en tegoeden in rekening courant door saldi bij de centrale bank en voor een klein gedeelte door chartaal geld zouden moeten zorgen en tot louter giro-instellingen zouden worden gedegradeerd — en spaarbanken, welker tegoeden onder geen beding door middel van giro-verkeer een geldkarakter zouden mogen verkrijgen.

De geldhoeveelheid zou uitsluitend worden beïnvloed door de open-marktoperaties en de overheidsfinanciering der centrale bank. De vérgaande consequenties van dit revolutionnaire systeem, dat de elastische aanpassing van het geldvolume aan de geldbehoeften door de credietverlening der commerciële banken geheel teloor zou doen gaan, zijn moeilijk te overzien.

PROF. DR C. GOEDHART

Lit.: E. M. Bernstein, Money and the economic system (1935); J. M.

Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money (1936); L. Haber, Artikel,,Geldreformer” in Handwörterbuch der Staatswissenschaften; A. H. Hansen, Monetary Theory and Fiscal Policy (1949).